Hadewijch en de mystiek

Een belangrijke studie over een weinig bekende persoonlijkheid

Dr. Marie H. van der Zeyde, Hadewijch (Wolters, Groningen 1934)

Mej. Van der Zeyde heeft een nuttig werk verricht door een boek te schrijven over een Nederlandse mystieke dichteres, wier leven en werken nog altijd min of meer ontoegankelijk zijn gebleven voor de wetenschap. De persoonlijkheid van de mystica Zuster Hadewijch is zoo moeilijk nader te onderzoeken, omdat men over vrijwel geen biographische gegevens beschikt en aangewezen is op uiteraard speculatieve conclusies uit haar nagelaten werken. Voor mej. Van der Zeyde was het voornamelijk dr. J. van Mierlo S.J., die zich verdienstelijk maakte voor de bestudeering van het probleem Hadewijch, zooals de schrijfster van dit nieuwe werk trouwens zelf dankbaar erkent.

Hadewijch, zoo meent men dan ongeveer te weten, was een vrouw van adellijke afkomst; zij leefde in de eerste helft van de 13e eeuw (op vijftig jaar nauwkeurig kan men dat niet eens uitmaken!), waarschijnlijk niet als non in een klooster, maar in los verband met een aantal geestverwanten. Haar visionnair-hallucinatorische poëzie heeft nawijsbaren invloed gehad op onze latere mystiek; zij zelf onderging invloeden van voorgangers, wier namen zich echter moeilijk precies laten aangeven. Volgens Van Mierlo heeft men in het werk van Hadewijch te doen met een overblijfsel van een ons vrijwel onbekende autochtone 13e-eeuwsche Nederlandsche mystiek, van welk ‘verdronken land’ Hadewijch dan één van de zeldzame sporen zou zijn.

Mej. Van der Zeyde moet toegeven, dat een levensgeschiedenis van die merkwaardige vrouw uit de schaarsche, ongecoördineerde bronnen niet is op te bouwen; wel echter, meent zij, openbaart zich in het werk een persoonlijkheid, ‘nu eens duidelijker, dan minder duidelijk, vaak bewust, niet zelden ook onwillekeurig.’

Belangwekkende algemeene gezichtspunten

Ik maak hier zoo uitvoerig gewag van deze studie, omdat de schrijfster er in geslaagd is niet alleen een wetenschappelijk analyse vol waarde van een belangwekkende figuur te geven, maar ook een uiterst leesbaar boek te schrijven over het verschijnsel ‘mystiek’ in het algemeen. Wie het werk van mej. Van der Zeyde ter hand neemt, zal er veel meer in vinden dan alleen documenten en interpretaties van historisch-philologischen aard. Dat de schrijfster goed georiënteerd is ook in de nieuwe litteratuur blijkt al dadelijk uit haar vergelijking van de middeleeuwsche mystica met Gorter, Breero, Boutens en vooral Henriëtte Roland Holst. Ik zou niet gaarne alle conclusies van mej. Van der Zeyde op dit punt willen onderschrijven, maar ik heb steeds met groote belangstelling haar uiteenzettingen gevolgd. De stijl van deze monographie, die gemakkelijk aanleiding had kunnen geven tot een verzameling droog zand en philologische muggenzifterij, is helder en zonder opstoppingen, naar mijn smaak alleen iets te veel georiënteerd naar den gevoelstoon. Maar dat is ten slotte een quaestie van smaak.

Hadewijch als religieuze figuur

Zeer de moeite waard zijn de bladzijden gewijd aan de persoonlijkheid Hadewijch en haar cultureelen achtergrond. Mej. Van der Zeyde is de meening toegedaan, dat men de mystiek niet mag beschouwen als een constante grootheid, maar liever moet nagaan, hoe een ‘mystisch’ temperament van de 13e eeuw zich in andere omstandigheden zou hebben geuit. Zij wijst de Freudiaansche interpretatie af, maar neemt aan, dat de ‘aandrift’ in andere tijden andere vormen zou hebben gevonden.

‘Deze aandrift uit zich bij Hadewijich op 13e-eeuwsch wijze, maar had in andere tijden en onder andere omstandigheden ook tot heel ándere resultaten kunnen voeren. In de Oudheid, en ook ná de Middeleeuwen, had zij een “grande amoureuse” kunnen worden, het vrouwentype dat zich blindelings offert voor een tot in het onherkenbare geïdealiseerden man, nooit een partner vindt die deze toewijding waard is, en, zelfrespect en intellectueele remmingen ten spijt, onder alle teleurstellingen nooit “wijs” wordt.

In den modernen tijd kunnen we ons haar voorstellen als groote artiste, souverein onverschillig voor haar publiek en niettemin nooit tevreden met eigen prestatie, voor wie in een steeds volmaakter dienst van de kunst (of, zooals een meer romantisch geslacht zei “de Muze”) de zin des levens ligt; als groote revolutionaire ook, die voor “de bevrijding van het vaderland”, “de zaak van het proletariaat”, “de toekomst der menschheid”, het eigen kleine leven en het eigen kleine geluk niet eens, maar duizend keer zou willen opofferen. – Ik noem geen namen; de lezer kan ze zelf invullen.

Maar welken weg moest dit “groote verlangen” in de M.E. nemen? Noch voor de artiste noch voor de revolutionnaire is hier plaats: zij veronderstellen min of meer geëmancipeerde vrouwen: een werkelijke groote liefde van man en vrouw is in dezen tijd haast even ondenkbaar. De wegen die open blijven, zijn de religieuze en de filanthropische, – terwijl filanthropie in de M.E. uitsluitend als practisch Christendom beschouwd wordt.

Dat de ontwikkeling bij Hadewijch juist in religieuze richting gaat, schrijf ik echter niet uitsluitend aan milieu-invloeden toe, al zijn zij ongetwijfeld een voorname factor. In haar eigen wezen werken krachten in dezelfde richting: een natuurlijke neiging om in denken, voelen en handelen tot de uiterste consequenties te gaan en vooral een zekere vatbaarheid voor mystieke ervaringen.’

Door dergelijke observaties verheft een boek zich al dadelijk boven het gemiddelde wetenschappelijke geschrift. Men ziet iets reëels voor zich, men voelt, dat de schrijfster niet alleen met vaktermen, maar ook met levende stof werkt.

Volgens mej. Van der Zeyde is het onjuist, Hadewijch als een speciaal katholiek phaenomeen te zien. Het ‘gevoelsmonisme’ van Hadewijch vertoont geen specifiek-dogmatische trekken: de mystieke ‘minne’ is hier weliswaar niet het product van een doordacht monistische wereldbeschouwing, maar nog minder ‘naar het katholieke model gesneden.’

Zoo merkt schr. bv. op, dat het drama van zondeval en verlossing voor Hadewijch niet leeft. ‘Wat alweer niet zeggen wil, dat zij er niet “aan gelooft”, maar zij vóélt zich niet zondig en zij voelt zich niet verlost.’

Supernormaal en abnormaal

Uitvoerig en grondig behandeld is ook het verschijnsel mystiek in verband met het pathologische element, dat daarbij gewoonlijk een rol speelt. Ik ben het hierin vaak oneens met de schrijfster, vooral waar zij meent, dat ‘supernormaal’ en ‘abnormaal’ principieel uit elkaar moeten worden gehouden; die dingen zijn nu eenmaal niet uit elkaar te houden, en ik kan alleen in zooverre met mej. Van der Zeyde meegaan, dat ik het woord ‘abnormaal’ gevaarlijk acht om zijn tweeledige beteekenis; men moet oppassen om er aanstonds een denigreerend waardeoordeel aan te verbinden

Schr. is van meening, dat de poëzie van Hadewijch, waarin het mystieke en het erotische aan elkaar grenzen (de éénwording met Christus heeft twee aspecten), niet vrij is van pathologische trekken, al wijst weinig in haar geschriften in die richting. Van Mierlo's opvatting, als zou Hadewijch een soort heilige zijn geweest, wijst schr. af, eveneens de ‘bedachtheid’ van Hadewijchs visioenen. ‘Juist het duistere en het vreemde, het ontastbare van de voorstellingen, het “rommelige” van de compositie, de vaagheid van de taal zijn het beste bewijs voor het visionair karakter van wat hier weergegeven wordt.’ De wonderlijk disparate vormen getuigen daarvan. ‘Een koninkrijk wordt plotseling een engel, een weg wordt een berg, Hadewijch wordt een weg etc.’

Sociale functie der kunst

Volgens mej. Van der Zeyde, die ook dit thema met virtuositeit behandelt, zijn de visioenen van Hadewijch geen directe gevoelsuitstorting, zooals men meestal aannam, maar (met alle kunstuitingen van haar eeuw) voorbeelden van ‘typische gemeenschapskunst’. Schr. geeft een zakelijke en gedocumenteerde definitie van wat zij onder ‘gemeenschapskunst’ verstaat (‘kunst voor een min of meer homogene groep van gelijkdenkenden en gelijkgezinden’) en maakt het begrip aldus los van de gebruikelijke algemeenheden en vaagheden.

‘Wat vloeit er nu uit ons inzicht in Hadewijchs kunst als gemeenschapskunst voort? Ten eerste een juister begrip voor die niet zeldzame passages in haar lyriek, die volstrekt geen direkte gevoelsuitstorting zijn, en waar men met zijn 20e-eeuwsche waardeering anders geen raad mee weet: voor alles wat in haar liederen bespiegelend, moraliseerend, theologiseerend, dictatisch of paraenetisch is. “Navoelen” en bewonderen, zooals haar tijdgenooten dat gedaan zullen hebben en zooals wij het persoonlijk-lyrische in haar werk bewonderen, kunnen wij dit, geloof ik, niet, maar intellectueel begrijpen dan toch wel. En we zullen ons dan te minder verbazen over plotseling-scherpe overgangen van wanhoopskreten naar theologische beschouwingen, van mystiek verlangen naar vermaningen en preeken.’

Of de opvatting juist is, wil ik hier in het midden laten; schr. verdedigt haar in ieder geval met zooveel argumenten, dat men er gaarne naar luistert.

Hadewijch – Henriëtte Roland Holst

Ook over de poëtische waarde van Hadewijchs oeuvre zegt mej. Van der Zeyde zeer interessante dingen Of het ‘mystieke natuurgevoel en het hunkerende vrouwenhart’ zichzelf zoo mogelijk zijn gebleven als schr. meent te kunnen aantoonen door haar parallellen van Hadewijch en Henriëtte Roland Holst? Ook dat laat ik thans in het midden. Ik wil voor alles dit geschrift in de belangstelling van een talrijk publiek aanbevelen. Zoowel de te weinig bekende figuur van zuster Hadewijch als het goed geschreven en boeiende werk van mej. Van der Zeyde kunnen op zulk een belangstelling met het volste recht aanspraak maken.

M.t.B.