Litteraire prijzen

De Nobelprijs in het bijzonder
Nederlandsche vertaling van een novelle van Iwan Boenin

Iwan Boenin, Mitja's Liefde. Vertaling S. van Praag (J.M. Meulenhoff, Amsterdam z.j.)

De Nobelprijs voor de litteratuur is een zonderlinge instelling. Dat blijkt wel meer dan voldoende uit de lijst der prijswinners, die een uitermate gevarieerd aspect oplevert zonder ook maar één principieele gedragslijn tegenover de litteratuur als zoodanig te vertoonen. Daargelaten wat de stichter van den prijs ermee heeft bedoeld: de bekroningen leveren het bewijs, dat zulk een ‘hooge onderscheiding’ op het gebied van de schoone letteren een goede gelegenheid biedt om een min of meer behoeftigen schrijver te ondersteunen, maar tevens, dat van een werkelijk unaniem toegejuichten prijswinner eigenlijk maar zelden sprake is geweest.

Objectief en subjectief

Dit is niet uitsluitend een eigenschap van den Nobelprijs. Alle prijzen voor litteratuur lijden aan hetzelfde euvel, maar omdat zij gewoonlijk slechts een nationaal of zelfs provinciaal karakter hebben (zie België, waar de prijzen het pleizier in wedstrijden bij het volk nog duidelijk weerspiegelen), valt het zonderlinge van de bekroning meestal minder op. Er moet wel degelijk een onderscheid worden gemaakt tusschen prijzen voor wetenschappelijke, sociale, politieke en dergelijke doeleinden en tusschen litteraire prijzen, omdat de litteratuur als zoodanig met een ander criterium wordt gemeten. Ik wil daarmee niet zeggen, dat men met mathematische zekerheid zou kunnen uitmaken, wie de verdienstelijkste man op het gebied der physica of der chemie zou zijn; b.v. is zelfs al heel moeilijk te beslissen, waarin de groote verdienste eigenlijk schuilt; maar er is hier toch een ‘communis opinio’, die bij de litteratuur volkomen ontbreekt... of liever: moet ontbreken. De beteekenis van de litteratuur voor het leven der menschen is volkomen subjectief, terwijl de beteekenis van een prijs zoo mogelijk objectief behoort te zijn; dat zijn twee dingen, die in wezen niet met elkaar zijn te vereenigen, omdat zij van nature niet bij elkaar behooren. Alle bekroning van litteratoren heeft daarom noodzakelijkerwijze, zou ik haast zeggen, iets belachelijks. Het is, alsof men den schrijver een brevet van bekwaamheid wil uitreiken, dat hij nooit heeft verlangd; door de toekenning van den prijs trekt men hem als het ware in het objectieve, dat hem vreemd behoort te zijn. Er zijn in de litteratuur geen groepeeringen van feiten, die op een ontwikkelings, op technische veroveringen, op algemeen erkend ‘verdienstelijke’ persoonlijkheden wijzen; de litteratuur is niet een ‘vérité en marche’, iedere bijgedachte aan ‘vooruitgang’ ligt buiten haar terrein. Men kan zeggen, dat de chemie sedert Empedocles aanzienlijk vooruit is gegaan, maar een ‘vooruitgang’ construeeren tusschen Homerus en Paul Valéry is, dat voelt iedereen, een absurde gedachte. Als hier over ‘ontwikkeling’ en ‘vooruitgang’ zou kunnen worden gesproken, dan toch zeker alleen ten opzichte van de bijzaken, de cultureele invloeden, waaraan natuurlijk ook de schrijvers onderhevig zijn; maar het waarde-accent van het litteraire zelf valt daar niet onder. Het is juist daarom, dat de litteratuur haar eigen roeping heeft, het is juist daarom, dat de litteratuur geen ‘betoog’, geen ‘verhandeling’ en geen ‘bewijzen’ kent. Ik heb er al eens op gewezen, dat ook de critiek op litteraire voortbrengsels altijd in laatste instantie subjectief zal zijn: hoeveel objectieve argumenten men ook aan moge kunnen voeren voor de waarde van dit of dat boek, altijd geeft den doorslag een persoonlijke ontmoeting tusschen den lezer en den schrijver. Als de criticus dus ‘prijzen uitdeelt’, geschiedt dat niet met de bedoeling een wetenschappelijk feit vast te leggen, maar eenvoudig, omdat de historie van zijn ontmoeting met een boek voor anderen aanleiding kan zijn om hun eigen ontmoetingen te verifieeren.

Prijswinnaars

Het zou dus evenzeer onbillijk zijn, de rij van Nobelprijswinnaars de bekroning onwaardig te achten als hen ‘en bloc’ als reuzen te beschouwen; want nogmaals, het criterium is hier zoek. Of de Amerikaan Sinclair Lewis ‘meer recht had’ op den prijs dan zijn landgenoot Theodore Dreiser zal wel niemand kunnen uitmaken. Dat de Pool Sienkiewicz, de schrijver van Quo Vadis, den prijs niet had moeten hebben, staat alleen in zooverre vast, als het vast staat, dat men een banketbakker niet bekroont, als er sprake is van beeldhouwwerken; maar misschien was het per slot van rekening wel buitengewoon verstandig, dat men den heer Sienkiewicz den prijs gaf, aangezien daardoor nu werkelijk geen spoor van twijfel werd gelaten omtrent de waarde van den prijs voor litteraire verrichtingen in het algemeen! Het is zelfs zeer de vraag, of het feit, dat men in aanmerking komt voor den Nobelprijs, reeds niet op zichzelf een bewijs is, dat men niet geheel en al onder de schrijvers van den eersten rang kan worden gerekend, of althans, dat men te beroemd is geworden om nog uitsluitend op eigen waarde te worden getaxeerd. Men krijgt nu eenmaal een naam, en die naam dekt gewoonlijk allerminst de persoonlijkheid. Dat Paul Valéry thans een internationale beroemdheid is, dankt hij niet aan zijn werk (toegankelijk voor 99 pCt. van degenen, die zijn naam kennen), maar aan de omstandigheid, dat in Frankrijk 'n ‘duister’ dichter tot sociaal aanzien kan komen ondanks zijn ‘duisterheid’; een omstandigheid, die met de persoonlijkheid en het werk vrijwel niets meer uitstaande heeft. En op dergelijke sociale factoren drijft de litteraire prijs, en zeker ook de Nobelprijs. Het is niet uitgesloten, dat een genie, en het is niet uitgesloten, dat een prul hem krijgt. Alles hangt af van de omstandigheden.

In ieder geval heeft de bekroning met den Nobelprijs haar eigenaardige gevolgen. Het wordt plotseling bon ton zulk een slachtoffer der uitverkiezing in intellectuele kringen te ‘kennen’. Als men hem al niet gekend heeft, is het noodzakelijk, dat men doet, alsóf men hem gekend heeft en vooral: dat men hem voortaan kent. Hij wordt vertaald en wij kunnen opeens zonder hem niet meer leven. Dat is tenminste één objectieve waarde van den Nobelprijs voor litteratuur.

Iwan Boenin

Ik kom er rond voor uit, dat Iwan Boenin, de laatste uitverkorene, mij volkomen onbekend was, totdat hij overal in de kranten prijkte als de man van den Prijs. Of hij ‘terecht’ was bekroond, had ik dus alleen al door gebrek aan feitenmateriaal niet kunnen beslissen, als ik zulk een beslissing al voor überhaupt mogelijk had gehouden. Hoogstwaarschijnlijk (en het hierboven aangekondigde boek van dezen schrijver versterkt mij in die overtuiging) zal Iwan Boenin niet meer en niet minder recht hebben op den prijs dan wie zijner voorgangers ook, Sienkiewicz uitgesloten, die er of heelemaal geen recht of het meest volstrekte recht op had, gelijk ik hoop zooeven te hebben aangetoond. De maatstaf van het recht moge overigens ook Boenin bespaard blijven. Ik heb mij natuurlijk op de hoogste gesteld van zijn faits et gestes, zooals het een welopgevoed mensch betaamt, en gevonden, dat hij in 1870 is geboren, aan beeldende kunst heeft gedaan, onder de Russische schrijvers het meest verwant is aan Toergenjew en Poesjkin (wat mij het nu vertaalde Mitja's Liefde bevestigde) en een individualist in hart en nieren was en is gebleven ondanks de revolutie van 1917, die hem een vrijwillige ballingschap deed verkiezen boven een land, met welks nieuwen regeeringsvorm hij het niet eens kon zijn. Dit zijn wetenschappelijke feiten, en men ziet, hoeveel wetenschappelijke feiten in de litteratuur waard zijn, als men geen boeken ter beschikking heeft om zelf zijn indruk te kunnen verifieeren aan de stof van de litteratuur-historie.

De uitgever Meulenhoff biedt ons nu echter de eerste mogelijkheid om ons een eigen oordeel over Boenin te vormen. Men kondigt ons nog meer vertalingen van Boenins werken aan, maar dit, heeft de schrijver zelf in een interview na de toekenning van den Nobelprijs meegedeeld, beschouwt Boenin als het beste boek, dat hij geschreven heeft en dat hem tevens het dierbaarst is. Zonder op de zelfcritiek van een auteur ook maar in het minst te willen afgaan (want er is niets twijfelachtiger dan de waardeschatting van auteurs, als het hun eigen oeuvre betreft!), meen ik daaruit toch te mogen opmaken, dat Mitja's Liefde niet een willekeurige greep is van een uitgever, die zich haasten wil de vruchten van den prijs te helpen plukken.

Boenin schreef deze novelle na zijn emigratie; wij hebben dus te doen met het werk van een gerijpt man. Het kan wellicht geen kwaad daarop even te wijzen, omdat het thema van het boek een typisch jeugdthema is. Het is het Werther-motief in een pervers-zinnelijke toonzetting. Boenin behandelt de liefdeshistorie van den jongen Mitja, wiens temperament den zelfmoord ten gevolge heeft. Op den achtergrond staat Katja, het meisje, dat een mengsel is van naïeveteit en geraffineerde tooneelspelerstalenten; juist dat mengsel brengt Mitja tot vertwijfeling, zooals het in de puberteitsperiode zoo dikwijls gaat; hij ziet wel de acteurstrucs, maar de illusie is sterker; zelfs als hij van Katja gescheiden wordt door zijn verblijf op het platteland blijft haar persoonlijkheid hem binden; dat leidt tenslotte tot zijn ondergang. Het element Katja wordt zijn noodlot, waaraan hij zich moet overgeven. ‘Die pijn was zoo hevig en onverdragelijk, dat hij, zonder te bedenken wat hij deed, zonder dat hij zich bewust was, wat daaruit zou volgen... met sidderende hand naar de lade van het nachttafeltje tastte, die opentrok, de koude, zware revolver greep, diep en met een gevoel van verlichting ademhaalde, om met wijd geopende mond krachtig en in zalige vreugde af te drukken.’

Lyriek der ontbinding

Deze zin is karakteristiek voor het levensgevoel van Iwan Boenin, zooals dat in Mitja's Liefde tot uiting komt. Het is het levensgevoel van den decadent, wiens pessimisme gepaard gaat met een zwoel welbehagen in den geur der verrotting. Deze gansche novelle ademt de schoonheid van het verrottende leven, zoowel in Mitja's reacties op de wereld rondom hem als in de natuurbeschrijving, die Boenins sterkste kant is; hij blijkt hier de lyrische dichter der ontbinding, wiens horizon mogelijk zeer beperkt is, maar wiens talent voor de beschrijving zelfs door een zeer matige vertaling duidelijk overkomt. Met Toergenjew en Poesjkin komt dit werk inderdaad op veel punten overeen, maar het verschilt daarvan door de broeierige atmosfeer, de toespitsing op het erotische element, niet alleen in de relaties der menschen, maar ook in de visie op de natuur. Daardoor mist Boenins novelle de meesterlijke doorzichtigheid van Poesjkins beste proza en het humoristische accent, dat Toergenjew kenmerkt; minder dan deze voorgangers staat Boenin boven zijn stof, omdat hij door de liefdesmotieven voortdurend wordt vastgehouden en geen andere perspectieven ziet dat dit eene. Het is begrijpelijk, dat deze auteur geen neiging heeft gevoeld om zich op de een of andere manier te vereenzelvigen met de Sowjet-litteratuur. Als epigoon van de klassieke Russen leeft hij van de herinnering aan de romantische sfeer, die voor deze menschen onverbrekelijk vastzit aan het oude Russische landleven. ‘Adlig-gutsherrliche Psychologie’ noemt de Duitsche litteratuur-historicus dat; voor die psychologie bestaat er geen mogelijkheid tot een compromis met een nieuwe strooming, die het individu wil laten opgaan in de massa. In den volsten zin des woords is Boenin een decadent, voor wien het bestaan niet meer los te maken is van het doodsverlangen. De liefde, het natuurgenieten: alles kondigt den dood aan; het geheele leven is één ontbindingsproces, met de zinnelijkheid als voorteeken van het vergaan. Het is merkwaardig, dat dit boek geschreven werd door een man op leeftijd. Met al zijn poëzie is het zoo typisch blijven steken in een puberteitsprobleem, dat men het eerder voor een bizonder knap jeugdwerk zou houden

De vertaling

De wijze, waarop Mitja's Liefde is vertaald, geeft mij nog aanleiding tot enkele opmerkingen. De vertaling van S. van Praag draagt nl. het stempel van haastwerk, waarschijnlijk ook al beïnvloed door den Nobelprijs: zij is precies goed genoeg om het talent van Boenin niet volkomen te verduisteren en precies slecht genoeg om het ongestoorde leesgenot moeilijk te maken. Het komt mij voor, dat deze vertaling als ‘Rohstoff’ gebruikt had moeten worden voor een werkelijk superieure vertaling, die S. van Praag niet geleverd heeft; men kan aan den zinsbouw en de woordkeuze n.l. nog merken, dat de tekst is ‘overgezet’ uit een vreemde taal, zonder dat die ‘overzetting’ nog eens met het Nederlandsch taaleigen is vergeleken. Bovendien zijn er ook feitelijke fouten aan te wijzen. Een typisch en karakteristiek voorbeeld. Op pag. 93 staat Mitja vlamde op. Dit is een slordige contaminatie van ‘Mitja stoof op’ en ‘Mitja's drift vlamde op.’ Een dergelijk geval is op pag. 78: ‘Katja was tot op het idiote toe in alles en overal te bespeuren.’ Op pag. 101 zegt Van Praag, dat een meisje ‘met haar oogen begon te spelen’ en ergens anders heeft hij het over een ‘altijd rookende dame.’ Zulke ‘vertalingen’ doen mij denken aan het knikkeren en aan fabrieksschoorsteenen.

Ook op het vertalen heeft de Nobelprijs dus al geen heilzamen invloed. Ik ben ervan overtuigd, dat Boenins novelle in de eerste plaats een voortreffelijke vertaling noodig heeft, en daarom is het jammer, dat Van Praag (wiens kennis van het Russisch natuurlijk aan mijn controle moet ontsnappen) blijkbaar niet meer tijd heeft gehad voor zijn opdracht.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Litteraire prijzen in Verzameld Werk, deel 5, pagina 113.