Kunst en vertelkunst

Waarom zij dikwijls in conflict komen
Gevaren voor vertellers

Johan Fabricius, Leeuwen Hongeren in Napels (H.P. Leopolds Uitg.-Mij., 's-Gravenhage 1934).
Johan van der Woude, Straat Magellanes (W. de Haan, Utrecht z.j.).

De kunst van het vertellen is veel ouder dan de Kunst; d.w.z. er was nog van geen kunst als bewuste isoleering van bepaalde verschijnselen sprake, toen de boeiende verteller zijn prijs reeds waard was. Vandaar, dat iemand een uitstekend verteller kan zijn, en niettemin weinig in aanzien bij de officieele kunstenaars. In het woord ‘vertellen’ ligt, etymologisch bezien, nog opgesloten het ‘tellen, optellen, opnoemen’; prozaïsche functies, waarmee de ware kunstenaar meent afgerekend te hebben; voor een primitief ‘en toen kwam dit en toen kwam dat’ geneert zich de kunstenaar en hij heeft trouwens zijn stijl, om in de optelsom van feiten belangrijke variaties aan te brengen. Misschien is een groot deel der artistieke stijlvariaties wel te verklaren uit den afkeer van den kunstenaar van den simpelen verteller, wien het in de eerste plaats te doen is om een verhaal van de feiten, in wiens mond dus de spanning vanzelf komt en direct uit de feiten voortvloeit. Er zijn nu eenmaal veel schrijvers (echte kunstenaars, zelfs virtuoozen!), die van het vertellen van een verhaal geen begrip hebben; doordat zij onevenredige aandacht schenken aan irrelevante details, zich verliezen in ‘beschrijving’, wegdroomen in woordennevels, verliezen zij ieder contact met den oorsprong van het proza, dat, voorzoover het op logica en mededeeling berust, toch afstamt van de vertelling, ja zelfs van het optellen! Ik behoef ditmaal niet eens te grijpen naar mijn ‘bête noire’ Arij Prins, wiens proza in strijd was met de eischen van alle vertelkunst; met name de beweging van Tachtig kon, afgeleid als zij was door de aandacht voor het herontdekte Woord en deszelfs heimlijkheden, in het algemeen gesproken beter dichten dan vertellen; vertellen ontaardde bij de mannen van Tachtig bijna altijd in beschrijving en langs die weg in poëzie; hun naturalisme stelde er prijs op ons de vuile wasch te doen ruiken, alvorens verder te gaan met de ‘optelling’, hun lyriek wilde ons eerst een compleet beeld van een zielstoestand schenken en pas dan den weg voor de vertelling vrijgeven. Meestal zijn de beschrijvingskunst en de lyriek de vertelling vijandig, omdat zij remmen, vertragen, en ook verdoezelen willen, terwijl de vertelling zich aan een zekere mate van zakelijkheid wil houden; de echte lyrische dichters zijn doorgaans geen of slechte vertellers; en in een periode, die door hen beheerscht wordt, ziet men de vertelling dan ook dikwijls op het tweede of derde plan gedrongen worden, als iets, dat té zeer vanzelf spreekt om nog ‘kunst’ te kunnen zijn, als een te vulgaire herinnering aan wat jan-en-alleman kan. In dergelijke perioden (in Nederland leven wij nog half en half in zulk een periode) ontstaat een min of meer ernstige wrijving tusschen de woordkunst eenerzijds en de vertelling anderzijds.

Niet iedereen kan vertellen

Ik behoef er wel niet speciaal de aandacht op te vestigen, hoe belachelijk een dergelijke ‘belangenstrijd’ is. Er mag geen tegenstelling bestaan tusschen de litteratuur en het vertellen; is dat wél zoo, dan wijst dat op ‘something rotten’ in de litteratuur. Immers wie meent, dat de ‘gewone’ vertelling iets is, dat voor iedereen voor het grijpen ligt, vergist zich. Het vertellen is ook een kunst, een kunde, als men wil, maar althans een zaak, die talent eischt. Men heeft zich maar in de eerste de beste sociëteit neer te zetten en te luisteren naar de gesprekken om te kunnen constateeren, dat er tusschen den verteltrant van den linker- en den rechterbuurman een hemelsbreed verschil is. Terwijl de één het verhaal van de aparte boon en Bonaparte in details juist zoo afweegt, dat de pointe zachtjes aan wordt voorbereid, toch niet verraden en precies op het psychologische moment onthuld, verwart de ander zich in erwten en Napoleon, krijgt een rood hoofd en warme handen en laat de pointe passeeren zonder het zelf gemerkt te hebben. Reeds in de sfeer van de bittertafel is het goede vertellen een kunst! De goede verteller gehoorzaamt aan ongeschreven regels, die hij intuïtief beseft nooit te mogen verwaarloozen; hij weet b.v., dat hij nooit vervelen mag... iets, waarvan alle officieele kunstenaars nog lang niet overtuigd zijn, want zij vervelen ons dikwijls ongestraft, omdat zij door het schild van de Hooge Kunst worden gedekt; de verteller echter hééft geen hooge kunst als defensiemiddel en is daarom naakt op zichzelf aangewezen. Verveelt de verteller, dan wenden de gezichten zich af, of zij veinzen alleen nog maar belangstelling. Hij mag dus niet te lang, maar ook weer niet te kort zijn, omdat in het laatste geval de spanning der toehoorders te snel opgelost wordt, hetgeen een spoor van teleurstelling achter pleegt te laten; in het ‘voorspel’, dat aan de eigenlijke vertelkern voorafgaat, moet dus veel worden aangeduid, veel op zijwegen worden gewandeld, zoodat de luisteraar telkens iets vermoedt, dat hij tóch niet helder en omlijnd voor zich heeft. Men ziet: het vertellen is een kunst, die veel weerspiegelt van wat de mensch als mensch is. In de officieele kunst kan die mensch zich veel gemakkelijker van een masker voorzien dan in de vertelling; want al vertellend valt hij door de mand, als hij niet werkelijk boeiend en werkelijk belangwekkend is.

Wellicht ware het niet onaardig, de groote dichters en groote beschrijvers eens aan een vertelproef te onderwerpen. Uit de wijze, waarop zij een anecdote ventileerden, zou zonder eenigen twijfel bij uitstek veel op te maken zijn omtrent die schaduwpartijen van hun karakter, die toch ook van eenig belang zijn voor de kennis hunner complete persoonlijkheid. Maar misschien is het beter, de proef niet te wagen; men stelle zich even voor, dat wij twee derde van onze letterkunde kwijt waren... gezakt op een vertelling...

Johan Fabricius en de Kunst

Iedere actie wekt reactie. Zoo is het ook gesteld in de verhouding van de officieele litteratuur en de vertelling. De officieele prozaïsten, die niet of slecht vertellen kunnen, hebben natuurlijk heimelijk een kwaad geweten tegenover die argelooze, boeiende vertellers, die zoo gemakkelijk schrijven en zoo zonder speciale inspanning weten te pakken. Het gevolg is, dat zij op een gegeven oogenblik den eenvoudigen verteller plotseling ontdekken. De prozaïsten zien, hoe de verteller gelezen wordt, stukgelezen; zij nemen dan ook eens een van zijn boeken ter hand en vinden allerlei aardige dingetjes, waaraan zij zelf nooit zoozeer gedacht hadden. Dan kloppen de prozaïsten de verteller vriendelijk, kameraadschappelijk op den schouder en noodigen hem uit binnen te treden in het domein der kunst. Van dat tijdstip af is de verteller kunstenaar en heeft hij alle consequenties van dien te aanvaarden.

Ik vertel hier eigenlijk in algemeene termen de geschiedenis van de boeken van Johan Fabricius. Fabricius behoort tot die menschen, die van nature uitstekend vertellen; hij heeft daarom, met een zuiver vertelpleizier, een aantal boeken geschreven (Het Meisje met de Blauwe Hoed, Charlotte's Groote Reis, Mario Ferraro's IJdele Liefde), die druk gelezen en als zoodanig niet te onderschatten zijn. De publieke belangstelling zocht Fabricius ditmaal niet, omdat zij in hem een zondaarsprobleem dacht te vinden; zij zocht hem eenvoudig, omdat hij prettig, leesbaar, boeiend schreef. Een eigenschap, die hij gemeen had met den altijd onderschatten Van Lennep, dien ik verre verkies boven den gewichtigen en onleesbaren Potgieter, den man des stijls en van Het Rijksmuseum. Van Lennep kon, als hij wilde, een verhaal zoo uitmuntend vertellen, dat tegenwoordig de pubers er nog wezenlijk door geboeid worden; en dat is een hooge onderscheiding voor een verteller, aangezien de pubers zich spoediger vervelen dan wie ook (hetgeen volgt uit hun middenpositie tusschen het kinderlijke sprookje en de volwassen kunst, die zij geen van tweeën op de rechte waarde kunnen schatten). Misschien zou uit een Potgieter met het verteltalent van een Van Lennep een zeer groot schrijver gegroeid zijn, misschien ook heelemaal geen schrijver; dergelijke litterair-eugenetische theorieën zijn altijd erg speculatief. In ieder geval is het even dwaas, iemand als Van Lennep onbelangrijk te vinden, omdat hij goed vertelde, als om hem, bij wijze van reactie, op grond van zijn vertelkunst een plaats te verschaffen onder de Groote Kunstenaars. Hij is dat juist niet, hij is een goed verteller. Hetzelfde geldt voor Johan Fabricius, wiens boeken zich zienderoogen vermenigvuldigen. Maar op een bepaald moment heeft men Fabricius ‘ontdekt’, als prozaïst, enz. enz.; men heeft hem zelfs een letterkundigen prijs toegekend; en nu zijn wij helaas verplicht de prettige, vlotte boeken van Johan Fabricius in te lijven bij de Nederlandsche letterkunde en maatstaven te gaan aanleggen, die beter achterwege konden blijven. Want de boeken van Fabricius zijn in hun soort als onpretentieuze vertelkunst zonder het raffinement van de novellen van Poesjkin of Aldous Huxley, volkomen op hun plaats onder een groot publiek, en het is tenslotte de litteraire pretentie, die ons dwingt ze op deze plaats te wegen en te ziften. Eerlijk gezegd: ik heb daarin weinig lust, juist omdat de boeken van Fabricius op het terrein van een bepaalden smaak hun roeping vervullen en niet overgrijpen naar het terrein van anderen, selecter smaak. Zij vermoffelen geen halve problemen en coquetteeren evenmin met quasi-verfijnde allures; zij zijn amusementslitteratuur van de vaak zeer goede soort.

Men zou het alleen willen betreuren, dat Fabricius (mede waarschijnlijk door zijn groeienden litterairen roem) onder een dergelijke hoogspanning publiceert, dat het peil van zijn werk er wel onder moet gaan lijden. Men treft tegenwoordig in de etalages der boekwinkels een roman van hem aan, die nog niet eens verschenen is! Tempo, tempo! Maar op den duur moet ook de pretentielooze vertelkunst geschaad worden door een productiesysteem; dat blijkt reeds uit Fabricius' laatste boek Leeuwen Hongeren in Napels. Het vertelt de geschiedenis van een circus, dat in Napels voorstellingen komt geven en daar failliet gaat. De leeuwentemmer Saul blijft over met zijn troep van zestig leeuwen, die geen eten meer hebben. Wat moet er met deze leeuwen gebeuren? Fabricius beschrijft het in een verhaal van een 250 bladzijden, waarin een Napolitaansch advocaatje, Rambaldo Fittipaldi, een groote rol speelt; hij is degene, die door de liquidatie van het circus zijn eigen faam ziet stijgen en tenslotte de leeuwen weet onder te brengen bij een Amerikaan, Mister Jeffries uit Buffalo, die als deus ex machina uit de lucht komt vallen. Maar de verteller, Fabricius, is er ditmaal niet op vooruit gegaan; hij gaat nu wel wat al te schematisch en journalistiek te werk, zoodat men van de menschen weinig anders ziet, dan hun omtrekken en zich met de verhaalde feiten tevreden moet stellen. De geboren verteller moet zich ervoor hoeden een feuilletonist te worden.

Terug naar Johan Been?

Hoe het vertellen van een verhaal, aan de hand van niets anders dan de historische feiten en zonder toevoeging van een eigen persoonlijk element, weer kan uitloopen op een soort doffen, langdradigen vorm van litteratuur, ziet men aan den eersten roman van Johan van der Woude, Straat Magellanes. De bekende tocht van Olivier van Noort, die in 1598 door de straat voer, heeft Van der Woude als motief voor dit boek gediend. Hij teekent ook eerlijk aan, dat hij het journaal van Van Noort ijverig heeft geraadpleegd; maar wat daarnaast uit zijn eigen brein kwam, is eigenlijk erg kinderachtig en onbeduidend.

Men zou dezen roman in de eerste plaats willen aanbevelen voor jongens, die van avonturen houden en, door de spanning, die uit de avonturen zelf voortkomt, nog niet letten op de belangrijkheid van de auteur. Met Spekkie, de Pijper der Zeesleepers en Paddeltje, de Scheepsjongen van Michiel de Ruyter zal dan wellicht Straat Magellanes gaan behooren tot de klassieken van de hoogere klassen der lagere school, al blijf ik voorloopig aan Johan Been en Johan Kieviet de voorkeur geven. Tenslotte heeft Van der Woude toch ‘litteratuur willen maken’, en daarvan draagt zijn werk ondanks alle naïeve vertelmanier toch het stempel. Maar waarvoor dient dan deze onhandige navertelling van oude scheepsjournalen, die in origineel veel pakkender en reëler zijn? Wat heeft het voor zin, de gebeurtenissen in den tegenwoordige-tijd-stijl en met een scheutje eigen dialoog en verzinsel aangelengd, in dezen vorm te repeteeren, als men niet bij machte is menschen te maken van de oude zeerobben en als die zeerobben zelf, in hun zakelijken journaalstijl... veel betere vertellers waren? Zij vertelden om de feiten, en omdat die feiten ons pakken, boeien ons de journalen; iemand als Van der Woude vertelt om een roman te maken, en daarom verliest zijn verhaal zich in allerlei onbeduidende, kennelijk litteraire bijzonderheidjes, die bij elkaar een waterig geheel vormen. Men moet voor de aardigheid maar eens nagaan, wat er bij van der Woude terecht komt van het dramatisch conflict tussen van Noort en zijn vice-admiraal Jacob Claeszoon! Werkelijk, vergeleken daarbij spreekt het journaal zelf boekdeelen en is Johan Been een meester!

Het vertellen is een wonderlijke kunst. Wie die kunst zuiver wil bewaren in een litterair milieu, wie boeiend, eenvoudig en belangrijk wil zijn, zonder dat hem daarbij de zakelijkheid en onlitteraire omstandigheden der oude zeevaarders ten dienste staan, moet een sterker persoonlijkheid zijn dan Johan van der Woude voorloopig is.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Kunst en vertelkunst in Verzameld werk, deel 5, pagina 145.