Populaire geschiedenis

De historisch-materialistische methode haar nut voor den historicus

Dr Jan Romein, De Lage Landen bij de Zee. Geïllustreerde Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Duinkerken tot Delfzijl. (W. de Haan, Utrecht 1934).

In een vorig artikel (Zondagsblad van verleden week) heb ik getracht aannemelijk te maken, dat de geschiedschrijving als zoodanig (zulks dus in onderscheid met de exacte wetenschappen) een ‘populair’ karakter draagt, en dat het dus niet mogelijk is scherpe grenzen te trekken tusschen wetenschap en populariseering, waar het de historie betreft. Het was de nieuwe geschiedenis van het Nederlandsche volk, geschreven door dr Jan Romein en zijn medewerkers, die mij aanleiding gaf tot die uiteenzetting; immers dit boek, dat men toch voor het overgroote deel op rekening van twee personen, n.l. den heer en mevrouw Romein mag stellen, en dat niettemin een tijdruimte van meer dan 2000 jaar omspant, is een boek van de ‘groote lijn’, en bovendien aangenaam leesbaar; men mag ook wel aannemen, dat de schrijvers zich niet met alle onderdeelen van de Nederlandsche geschiedenis specialistisch hebben kunnen bezighouden, want dan [war]en zij, gegeven zelfs een bovenmenschelijke werkkracht, nooit aan het eind gekomen. In zooverre zal dus de historicus van het vak geneigd zijn om in dit geval te spreken van een ‘populaire’ geschiedenis; en wellicht zal hij aan die qualificatie den wensch toevoegen, dat men in het vervolg toch liever een handboek late samenstellen door twintig of dertig specialisten, ieder op hun terrein onfeilbaar, daar de uitgebreidheid onzer kennis tegenwoordig een synthese van 2000 jaar door één of twee of zelfs vijf menschen niet meer permitteert.

Vermoedelijk zal dr Romein, eer hij aan zijn onderneming begon, aan dergelijke mogelijke tegenwerpingen ook wel hebben gedacht; maar blijkbaar heeft hij genoeg zelfvertrouwen en gezond verstand gehad om er zich niet aan te storen. Hij heeft de populariteit geaccepteerd, omdat hij niet terugdeinsde voor een synthese; geenszins bang om zich aan koud water te branden, overtuigd van het goed recht zijner methode, niet al te benauwd voor den boeman der ‘historische objectiviteit’, heeft hij zich durven aangorden tot den strijd met het chaotische verleden. Het resultaat is een persoonlijke samenvatting van de vaderlandsche cultuurgeschiedenis, die mij meer geboeid heeft dan welke andere samenvatting ook. Men moet het al dadelijk een groot voordeel noemen, dat Romein slechts onderdeelen aan medewerkers (dr P.J. Bouman, dr. O. Noordenbos, dr Rob. van Roosbroeck en Herman Vos) heeft overgelaten; ik kan niet beoordeelen, of misschien, en zoo ja in hoeverre, daardoor zijn werk aan vooronderzoek is te kort gekomen, maar ik heb mij gedurende het lezen van deze meer [7]00 pagina's rekenschap kunnen geven van [een] persoonlijke en toch zakelijke projectie [op] de feiten-oneindigheden. Dat is m.i. een [groot] voordeel; Ortéga y Gasset, de Spaansche [denk]er, merkt in zijn voorrede tot Hegels ge[schie]dphilosophie zeer terecht op, dat men met [een] honderdste van de thans verzamelde en geschifte feiten substantieeler geschiedenis zou kunnen schrijven dan nu meestal gebeurt, wanneer men zich slechts bewust is van zijn methode. Een geschiedenis, samengesteld door specialisten, die ieder voor zich huishouden in eigen keuken, moet wis en zeker de structuurvastheid missen van De Lage Landen bij de Zee; en hoezeer het specialisme ook vordert, het zal altijd een eigenschap van het historisch denken blijven, dat het voortdurend streeft naar den ‘grooten greep’ op een geheel. Daarin immers bereikt de geschiedenis pas de vervulling van een wenschdroom; men moet den tijdgenoot in een bepaald verband het verleden kunnen voortooveren als iets, dat aan de logica gehoorzaamd heeft, hoe dan ook; men kan den nadruk leggen op de moraal, die er uit de historie te puren valt; men kan zich met de geschiedenis troosten en, zooals de romantiek dat deed, de vlucht nemen naar het andere, dat beter was, omdat het voorbij is; men kan ook zijn geestelijk bestaan tegen ongevallen verzekeren, door ijzeren wetten in de geschiedenis te ontdekken, op grond waarvan het heden en zelfs de toekomst geen verrassingen meer opleveren of zullen opleveren. Er zijn mogelijkheden genoeg; maar wie een van die mogelijkheden aangrijpt, treedt reeds buiten het gebied van de voorwetenschappelijke vakstudie en heeft dus de ‘populariteit’ van en daarmee de begaafdheid vóór het beeld volstrekt noodig.

Geen doode ‘onpartijdigheid’.

Er zijn in de geschiedschrijving vele methoden naast elkaar, omdat er vele wereldbeschouwingen naast elkaar leven, die ieder hun goed recht trachten te bewijzen, door zich de geschiedenis toe te eigenen. Dat behoeft volstrekt niet te gebeuren met opzettelijke annexatielusten; er was eens een tijd, dat de geschiedschrijving prat ging op haar ‘objectiviteit’ en dat de historicus meende het verleden te kunnen weergeven, ‘zooals het werkelijk geweest was’. Dat klonk dus al bijzonder onpartijdig en voor-eeuwig-rechtvaardig; maar ook de onpartijdige kan niet anders dan annexeeren, omdat het verleden en eenmaal nergens gegeven voor ons ligt; hoezeer men ook zijn best doet, zijn wereldbeschouwing buiten de geschiedenis te houden, men zal toch altijd het kind van die wereldbeschouwing blijven. Het is dus beter, de illusie der onpartijdigheid te laten varen, wanneer men begint geschiedenis te schrijven; het is meer waard, dat een geschiedschrijver met zichzelf in het reine is omtrent de levensbeschouwing, die hij vertegenwoordigt, dan dat hij zich iets wijs maakt over de algemeene geldigheid van zijn verhaal voor overal en altijd.

In dit opzicht nu schenkt Romein (ik noem hem voortaan alleen, ook voor zijn medewerkers, omdat hij toch op het geheel zijn stempel heeft gedrukt) den lezer van zijn Lage Landen bij de Zee klare koffie. In het hoofdstuk ‘De Bronnen van onze Kennis’ komt hij er rond voor uit, dat hij zich op het marxistische, d.i. historisch-materialistische standpunt stelt; hij verklaar: ervan overtuigd te zijn, ‘dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn der menschen bepaalt en niet omgekeerd’, en wanneer hij dus de cultuurgeschiedenis als een totaliteit tracht te zien, geeft hij inderdaad veel meer dan ‘een losse verzameling van alles wat niet-politieke geschiedenis heet’; hij geeft een doelbewuste historisch-materialistische interpretatie van het Nederlandsche verleden.

Iemand, die van meening is, dat het historisch-materialisme heiligschennis is, kan zien dus nu reeds afwenden; ik zou het hem echter niet aanraden, want iedere methode, mits intelligent toegepast, heeft haar reden van bestaan. De strijd tusschen wereldbeschouwingen wordt niet uitgevochten in de geschiedschrijving, die immers slechts één van de vele terreinen is, waarop de wereldbeschouwing zich realiseert; en wanneer men dus den strijd pro of contra het historisch-materialisme wil aanbinden, doet men er wel aan, dat op zuiver principieele gronden te doen; als methode op de geschiedenis toegepast echter is 't 'n methode als iedere andere, die men nog niet als alleenzaligmakend behoeft te beschouwen om er de voordeelen van te zien. Alles hangt hier al van de persoonlijkheid, die de methode hanteert; de bekrompen orthodoxie van het historisch-materialisme is een weerzinwekkend iets, maar niet, omdat het historisch-materialisme ‘an sich’ perse verwerpelijk is. Zoodra iemand meent (en men hoort het eerst aan den toon, waarop hij spreekt en schrijft), dat hij in een methode een tooversleutel heeft gevonden, waarmee alle deuren vanzelf opengaan, verstart hij in zijn formules; hij wordt de slaaf van zijn eigen discipline en is voor minder dogmatische medemenschen ongenietbaar geworden. Zoodra dus de historisch-materialistische geschiedschrijver ons de wereldgeschiedenis gaat voorzetten als een ontwikkelingsgang, die uitsluitend de ‘bedoeling’ heeft om tot vorming van den ‘bewusten arbeider’ te geraken, is het historisch-materialisme als methode reeds ontspoord; het is een leer geworden, en men kan zich de moeite besparen er verder over te discussieeren.

Een geboren historicus.

Jan Romein behoort echter niet tot dezulken. Hoeveel of hoe weinig hij ook moge gelooven in de volstrekte waarheid van zijn methode (hij gelooft er waarschijnlijk in, zooals ieder mensch in een methode gelooft, die haar bruikbaarheid bewijst in een bepaald verband), hij heeft zich niet laten verleiden tot dor en goedkoop schematiseeren. Juist de voorliefde voor het concrete detail maakt hem tot den geboren geschiedschrijver, die de methode als hulpmiddel gebruikt bij het oproepen van de beelden, waarin men zich geschiedenis alleen kan voorstellen. De historisch-materialistische grondslag van zijn denken ontneemt aan Romeins werk geenszins de natuurlijke frischheid en intelligente beweeglijkheid en maakt er evenmin een gedurfde theoretische constructie van, zooals men die bij Spengler vindt (zij het dan ook allerminst historisch-materialistisch georiënteerd); in hoofdzaak wijkt Romein zelfs niet zooveel af van de ‘gewone’ geschiedvoorstelling; maar een van zijn groote verdiensten is, dat hij de conventioneele sprookjes, die in ons traditioneele vaderlandsche historiebeeld zijn doorgedrongen, volkomen laat schieten. De mogelijkheid daartoe verschafte hem het historisch-materialisme, waarvan een der beste eigenschappen is, dat het den nadruk laat vallen op de afhankelijkheid der geestelijke gebeurtenissen van de economische. Ook als men, zooals schrijver dezes, het historisch-materialisme beschouwt als een nieuwe mythologie (men vergelijke bv. het woordgebruik in Marx' belangwekkende critiek op Feuerbach in Die Deutsche Ideologie!), moet men toch beginnen met te erkennen, dat het als werkmethode bijzonder geschikt is om definitief een eind te maken aan allerlei in de lucht hangende voorstellingen omtrent het geestelijk leven der historische menschen. ‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom Himmel auf die Erde herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen,’ zegt Marx in het genoemde geschrift van het historisch-materialisme; uit deze eene zin blijkt bovendien ook duidelijk genoeg, dat Marx' ontwikkelingsleer het geestelijk leven allerminst tekort wil doen (zooals in sommige kringen nogal eens abusievelijk wordt beweerd). Romein heeft hem vooral in dit opzicht uitstekend begrepen; zijn beschouwingen over het geestelijk leven behooren tot de beste van het geheele boek. Het spreekt vanzelf, dat de verdeeling der hoofdstukken van De Lage Landen bij de Zee het marxistisch program getrouw weerspiegelt en dat Romein uitgaat van de productieverhoudingen en klassetegenstellingen; echter ook in dit opzicht conform Marx' eigen bedoelingen, nl. zonder het proletariaat te idealiseeren; het proletariaat is immers volgens Marx geen ideaal, maar bestemd om te verdwijnen, wanneer zijn tegenpool, het privaatbezit, is verdwenen.

Een geschiedenis, die niets anders dan methode verraadt, is m.i. onmiddellijk ten doode opgeschreven; en een geschiedenis, die zonder eenig begrip van methode is ontworpen, louter en alleen om het pleizier van het vertellen van feiten, wordt gemakkelijk kinderachtig; de historicus, die zijn lezer werkelijk wil boeien, moet bewijzen van het eene niet gespeend te zijn en aan het andere toch niet verslaafd. Ik geloof, dat men in Romein zulk een historicus mag begroeten, omdat hij de nuchterheid der methodische wetenschap weet te combineeren met de natuurlijke gave der uitbeelding.

Scherpe karakteristiek.

Het is natuurlijk onmogelijk om binnen het bestek van een dagbladartikel een eenigszins completen indruk te geven van de wijze, waarop dr Romein zijn stof heeft verwerkt. In het algemeen kan men zeggen, dat de hoofdstukken (verre in de meerderheid) door hem zelf en zijn vrouw geschreven, nog uitsteken boven die van zijn medewerkers. Zij zijn vooral boeiend door de korte, samenvattende karakteristiek, die soms min of meer overhelt naar de brochurestijl, maar toch maar hoogstzelden in oppervlakkige aanduiding ontaardt; alleen van de hoofdstukken, die den tegenwoordigen tijd naderen en waarin Romein zich uiteraard veel directer ‘partij moet stellen’, krijgt men wel eens den indruk, dat de schrijver zijn overstelpende hoeveelheid materiaal wat lukraak resumeert; maar hier gaat de taak van den historicus dan ook geleidelijk over in die van den marxistischen pamflettist. Ik heb al gezegd, dat Romein zich niet verbergt achter de historische objectiviteit, en daarom geneert hij zich dan ook niet voor een polemische wending in zijn betoogtrant. Als hij bv. schrijft, dat het ‘voor ons twintigste-eeuwers onmogelijk is Tollens recht te doen’, dan houdt zulk een zinnetje de bekentenis in, dat de geschiedschrijver minder een verheven rechter dan een levendig bij het gebeurde geïnteresseerd mensch is, wiens uitspraken men niet als vonnissen, maar als waardeoordeelen heeft op te vatten.

Op verschillende plaatsen heb ik aanteekeningen gemaakt, dienende om met Romein in debat te treden; maar ik meen, dat zulks eventueel beter op een andere plaats kan gebeuren, waar de qualiteiten van het geheel zoozeer de detailbezwaren overheerschen. Hoe voortreffelijk geeft Romein bv. de zeventiende eeuw, zoowel in haar economische en politieke structuur als in haar stijl van leven, haar religieuze conflicten, haar wetenschappelijke en artistieke prestaties! Men vindt hier geen phrasen over den Prins onzer Dichters, maar een onbevangen portret van de figuur Vondel, om maar een enkel voorbeeld te noemen, dank zij het feit, dat Romein uitgaat van de tegenstelling tusschen ‘heeren’ en ‘volk’, die onze gouden eeuw kenmerkt en die zich ook spiegelt in het karakter van de cultuur; juist ten opzichte van deze periode onzer geschiedenis blijkt de historisch-materialistische methode in handen van een man met smaak en synthetisch vermogen al een zeer gelukkig hulpmiddel. Het ligt toch voor de hand, dat een koopmansrepubliek en haar cultuur niet van elkaar zijn los te maken, zonder dat òf de koopman òf de cultuur er door wordt verminkt, en al wordt dit natuurlijk ook door anderen ingezien, Romein trekt pas de volledige consequenties uit de economisch-cultureele twee-eenheid. Dit wat de zeventiende eeuw betreft; maar ook de middeleeuwen behandelt Romein zonder conventioneele vooroordeelen en met veel gezond verstand en goed gefundeerde kennis. De nieuwere en nieuwste geschiedenis zijn door de veelheid van het materiaal wat schetsmatiger gebleven, maar toch ook geenszins misdeeld.

Ik mag van De Lage Landen bij de Zee geen afscheid nemen, zonder een woord van bijzonderen lof voor de royale en bij den tekst uitstekend aansluitende illustratie, die door drs H. van der Bijll is verzorgd. Het mooie papier en de heldere druk, die een en ander voortreffelijk tot hun recht doen komen (afgezien van een enkele gekleurde plaat, die minder fraai is uitgevallen), doen den uitgever eer aan. Daarbij is de prijs.... populair.

 

Menno ter Braak.