Fascistische poëzie

Leve 't geweld in de wereld!
Maar boerenidylles in het vooruitzicht!

George Kettman jr, De Jonge Leeuw. (De Amsterdamsche Keurkamer, 1935).

De heer George Kettmann Jr. is de eerste, en vooralsnog de eenige dichter van de N.S.B., die voor het voetlicht der publiciteit treedt met een bundel verzen, welke hij zeer karakteristiek getiteld heeft. ‘De Jonge Leeuw’. Sedert het jaar 1925, toen hij in ‘De Vrije Bladen’ een heelemaal niet fascistisch, maar onschuldig-realistisch novelletje schreef, heeft de heer Kettmann herhaaldelijk getracht carrière te maken in de litteratuur, en ongetwijfeld zal hij het aan de litteraire ‘bonzen’ wijten, dat hij niet of nauwelijks werd gehoord. Weliswaar wist hij in 1928 den romanprijsvraag van de Wereldbibliotheek te winnen met een boek over de kunstzijde-industrie met den evenmin mageren titel ‘De Glanzende Draad der Goden’, maar ook dat was niet voldoende om democratisch Nederland aan 's mans voeten te brengen. Gelukkig voor den heer Kettmann is er op een gegeven oogenblik een Nationaal-Socialistische Beweging opgericht, die wel wat miskend intellect kon gebruiken; en van dit tijdstip of klaarde de hemel voor onzen schrijver op. Hij werd de eerste (en eveneens nog eenige) tooneelschrijver van den heer Mussert; uit zijn pen vloeide ‘De Dag die komt’, een drama in een fabriek spelend, zwanger van rhetoriek en holle gebaren, met een leidersgestalte in optima forma als hoofdpersoon; dat deze leider in een tijd van ongehoorde terreur op misdadige wijze in een machine wordt geworpen en sterft met ‘hou zee’ op de lippen, mocht worden verwacht in deze sfeer. Het drama in quaestie werd door een ijlings in elkaar gestampt tooneelgezelschap opgevoerd; de leden blaakten, zeide men, van enthousiasme, maar eenige maanden na de première liet de echte leider hen zonder salaris, zoodat ‘Fascio’ even snel verdween als het gekomen was ‘De Dag die komt’ behoorde daarmee tot het verleden en zoover bekend heeft zelfs in de N.S.B. niemand lang om de overledene getreurd.

De heer Kettmann blijkt echter niet met de déconfiture van de acteurs te zijn meegezogen; althans hij is in ‘De Jonge Leeuw’ nog even fascistisch en tweemaal zoo rhetorisch als in zijn tooneelwerk. De jonge leeuw is, zooals men gemakkelijk kan vermoeden, de oude Nederlandsche leeuw, die door een poëtische injectie van den heer Kettmann tot een algeheele verjonging moet worden aangezet; met houzee-geroep en kolonnetactiek is veel te bereiken, gelijk men weet, en al komt het in de practijk vaak op een wonderoliekuur neer, verjongen moet en zal de leeuw. De sterkste middelen beveelt de heer Kettmann zonder aarzelen aan; en als hij aan zijn bundeltje niet ook een aantal lieve, idyllische gedichtjes over boeren en landerijen had toegevoegd, zou men zoowaar denken hier te doen te hebben met een held van den gummiknuppel, die altijd in het overwicht is, als de kolonne marcheert. Want de heer Kettmann moet niets hebben van de vrijheid, tot dusverre door den Nederlandschen leeuw gesymboliseerd:

 
Wie roept daar ‘vrijheid!’, die de vrijheid tergt
 
Met redeloos geweld, zoodra wij naadren?

Immers alle vrijheid, die niet ja en amen zegt op het woord van den leider, behoort te wijken voor de kolonnetactiek en voor het geweld, door den heer Kettmann elders met geestdrift bezongen. De heer Kettmann met zijn ‘front-soldaten’ (waar haalt men in Nederland in vredesnaam front soldaten vandaan, behalve uit de humbug van een chaotisch brein, dat zich narcotiseert met wenschdroomen?) zal ons wel eens vertellen, in welken stijl de leeuw moet worden gedresseerd, zoodra de legale N.S.B. haar zin krijgt:

 
Leve 't geweld in de wereld,
 
Moker van wet en idee,
 
Waar in den armzwaal van 't heden
 
Mannen hun denkbeelden smeden,
 
Wit van de hitte gedwee.

Wat men uit deze biceps-snorkerij (eindigend met den erbarmelijken stoplap ‘gedwee’) wel kan opmaken, is, dat de heer Kettmann er niet tegen op zal zien de litteraire en andere bonzen op de van elders welbekende wijze in het concentratiekamp te laten opbergen, zoodra hij over de noodige ploertendooders beschikt. Het is deze soort heldenmoed, die door prof. Huizinga zoo terecht wordt gecritiseerd als de gevaarlijke Kitsch van dezen tijd; en men begrijpt, de poëzie van den heer Kettmann lezend, zonder moeite, waarin de heldenmoed bestaat van de ‘desperate’ vliegtuigeskaders, die een kolonialen oorlog voeren uit de lucht tegen een volk met speren en persoonlijken moed, die het niet eens beproeven kan; men begrijpt ook, waarom de heer Mussert de partij kiest van zijn grooten broer in Italië en zoo graag eens in de ‘gouden kragen’ zou grijpen, die hem zoo lang hebben dwarsgezeten. ‘Leve 't geweld in de wereld’, en leve de boerenidylles, die men daarnaast ook nog kan voorfluiten aan de onnoozele zielen:

 
Dit is der boeren ongezegd verbond,
 
Geslachten lang door 't schoon geweld der dagen,
 
Om zonder hoogmoed deze kroon te dragen,
 
Waar 't volk geluk en 't vee zijn voedsel vond.

Hier verschijnt ineens de man met de gummiknuppel op zijn zondagsch vermomd, met zijn allerliefst gezicht; en voor wie zulke zoete wijsjes wantrouwt, heeft hij toch weer de polis van den dag, die komt:

 
Is het geen droom? - Vooruit, wij zijn al wakker.
 
- ‘Houzee’, ‘Houzee’ - ‘Je zwarte hemd aan, makker!’
 
't Is koning Arbeld, die zijn intocht houdt.
 
 
 
Dat woelt en spoelt en groeit tot één groot leger
 
- Op zij de politieke baantjesveger! -
 
- Zoo allen één - de Natie wordt herbouwd!

* * *

 

Het spreekt vanzelf, dat de heer Kettmann ‘de stem van Dietschland’ hoort in het historisch lawaai van den Gulden Sporenslag van 1302, die weliswaar gestreden werd zonder zwarte hemden, en ook zonder een overmacht van vliegtuigen en gasbommen; de toenmalige poorters verdedigden zich om dezelfde redenen als de Abessijnèn, die door 's heeren Kettmanns partijgenooten zoo heldhaftig worden gebombardeerd; maar enfin, wie over zulke kleinigheden valt, kent het soort heldendom van den heer Kettmann slecht. Men zal vechten, zingt hij, ‘elk man een màn, al mocht hij òndergaan’. Het is respectabel, maar men zou dezen held toch aanraden vooraf een kuur te gaan doormaken in de buurt van Harrar.

Om te bewijzen, dat hij niet minder rhetorisch is dan Adama van Scheltema, en als fascist een omgekeerd democraat, heeft de heer Kettmann ook een variatie gedicht op ‘De Daad’ van genoemden socialist. Nu ben ik allesbehalve een critiekloos bewonderaar van Adama van Scheltema, maar vergeleken bij zijn imitator Kettmann is hij een zeldzame aristocraat van den geest. Men beluistere slechts deze eerste strophe van den heer Kettmann:

 
Wie is het die de gulle jantjes
 
Tot muiters maakt en dan verguist,
 
Wie last'ren en verkwans'len krantjes,
 
Wie brulaapt en wie balt de vuist -?
 
Dat zijn de aluysers en polakken,
 
Dat zijn de roole vuilnisbakken,
 
Dat zijn de tronies van den haat -
 
Dat is 't verraad!

Wie hier den machteloozen antisemietischen scheldtoon indrinkt als ware geestdrift, is rijp voor de grootheid van deze poëzie. Blijkbaar heeft de heer Kettmann niet bij Adama van Scheltema, maar bij zekere rioolblaadjes van linksche partijen zijn opleiding genoten en dat hij van zijn paedagogen geprofiteerd heeft, kan men niet nalaten dankbaar te constateeren. Om het ook eens in rijmende taal te zeggen: riool contra riool, ziedaar het parool. De ‘gulle jantjes’ van den heer Kettmann zijn bovendien minstens even onnoozel als de ‘bewuste arbeiders’ volgens het S.D.A.P.-cliché.

 

* * *

 

Ik zou mij niet zoo lang met het bundeltje van den heer George Kettmann jr. hebben bezig gehouden, als het niet een symptoom was. Het is een symptoom van ‘la trahison des clercs’, of wel van het verraad der intellectueelen. Het meedraven met de meerderheid ‘die komt’, het pralen met de biceps en het geweld, omdat men toch ook zoo graag flink wil zijn, in tel wil zijn bij de ‘kameraden’: ziedaar het resultaat van eenige eeuwen cultuur, ziedaar de triomf van het algemeen kiesrecht over den geest! Dat profiteert van de persvrijheid der democratie, die men beschimpt om er een op commando brullenden leeuw voor in de plaats te stellen; dat zwelgt in de banaalste romantiek van het verleden en wil tegelijk de vernieuwing van de wereld brengen! Zoo van alle instincten verstoken is dit soort chaotisch intellect, dat het stormloopt tegen zichzelf en meent te imponeeren door het geweld te prediken; waarvoor het dan nog noodig is om liefelijke boerenpoëzie te schrijven? Men kan het met weinig woorden zeggen: omdat de heer Kettmann zich het geweld voorstelt als een optocht van partijgenooten, die door het publiek worden aangestaard wijl zij keurig in de rij loopen. Bij zulk geweld, met op zijn tijd een relletj van tien tegen één, past een boerenidylle als toekomstvisioen. Want na de geweldperiode schijnt dan een gouden tijdvak aan te breken, dat de heer Kettmann, zich spiegelend in de herinnering aan zijn jeugd, aldus omschrijft in een zijner vezen:

 
Zoo vol van enkel maar genieten
 
en gaaf en zorgloos zijn,
 
rijk zonder hemd.

Zonder hemd, en toch gaaf; het staat er; moge het den dichter ‘an allerhöchster Stelle’ niet als ketterij worden aangerekend....

M.t.B.