De boutade

Haar rol in den strijd tegen de phrase
Wat is ernst?

J. Greshoff, Rebuten. (Folemprise-reeks, L.J.C. Boucher, Den Haag, 1936).

Weinig dingen zijn voor den West-Europeeschen mensch van tegenwoordig zoo karakteristiek als zijn gebrek aan voorstellingsvermogen. De ontwikkeling der techniek heeft dat gebrek nog enorm doen toenemen; honderd jaar geleden was het weliswaar niet noodig, dat ieder mensch over een levendige en persoonlijke fantasie beschikte, maar hij was toch minstens verplicht om zich van veel meer verschijnselen persoonlijk rekenschap te geven en kòn dat ook doen, omdat hij zich permitteerde van veel minder verschijnselen kennis te nemen. In onze maatschappij vindt men eigenlijk alleen nog resten van zulk een beperkte en daarom juist eigene verhouding tot de wereld bij de boeren, die nog niet door de radio zijn verbonden met Oome Keesje en het Concertgebouw; een boer is gewoonlijk niet ‘ruim van geest’ noch algemeen ontwikkeld, maar hij ontleent zijn levensnormen aan een taai vastgehouden privaat cultuurbezit. Het karakter van zulk een samenleving met begrensden horizon vindt men ook terug in het zeer beperkt aantal woorden, waarmee deze menschen uit kunnen komen. Het is waarschijnlijk, dat het woordbezit van den stadsmensch niet zoo bijzonder veel grooter is (in het algemeen), maar in ieder geval heeft hij dagelijks veel meer woord-aanvallen op zijn zieleheil te weerstaan. Hij wordt overstroomd met leuzen, met reclames, met krantenartikelen zooals dit er een is, die hem allerlei denkrichtingen opdwingen. Het gevolg is eenerzijds afstomping en anderzijds rhetoriek; want men kan nu eenmaal onmogelijk alle woorden, die men te verwerken krijgt, au sérieux nemen (aangenomen al, dat de schrijver ervan ze zelf au sérieux nam, toen hij ze opschreef), en daarom went men er zich langzamerhand aan een aantal woorden en woordcombinaties ‘en pension’ te houden; men wordt, naarmate men ouder wordt, meer en meer de slaaf van een woordenwereld.

Een bewijs daarvan is de invloed van de herhaling in woorden op onze tijdgenooten, die kranten lezen. De realiteit van een voorval (een bombardement van een ambulance; een concentratiekamp; het executeeren van een moordenaar en de onbeschrijflijke martelingen, die daar aan vooraf moeten gaan) dringt, nadat de bladen er drie of viermaal over bericht hebben, al nauwelijks meer tot den lezer door; vandaar, dat onze publieke opinie snel in opstand en nog sneller weer tot rust komt, en dat een staatsman, die een ambulance laat bombardeeren, zijn gang kan gaan, als hij zoo verstandig is het drie of viermaal te herhalen; nieuwe sensaties hebben den eersten schok al lang verdrongen, de Europeaan met zijn menschenliefde en moderne charitas laat er geen borrel meer voor staan. Zoo zijn wij, zoo doen wij er goed aan onszelf regelmatig aan te klagen, om tenminste te weten, dat wij zoo zijn. Het eenige, wat ons dan nog bijblijft, is het heerlijke medelijden op een divan, dat tot niets verplicht, die idee van het medelijden, die door onze heele vieze wereld trilt, zooals Couperus in zijn Boeken der Kleine Zielen Paul van Lowe laat zeggen. De afstomping van ons voorstellingsvermogen laat een beetje medelijden altijd nog wel toe, maar voor de rest hebben de woorden hun plicht al gedaan. Een van de leuzen der nieuwe Macchiavelli's moet dan ook zijn: Repete et Impera, herhaal en heersch! Wen den mensch snel aan het woord, en de zaak zal hem onverschillig worden; geef hem desnoods een ‘philosophischen achtergrond der dingen’, en hij zal stekeblind worden voor den verschrikkelijken voorgrond der dingen; geef hem het slaappoeder van de phrase en hij zal niet meer wakker worden, eer hij door granaten uit zijn bed wordt geslingerd. Het is geen bloot toeval, dat de man, die in dezen tijd als een leider wordt beschouwd, niet, zooals Napoleon, voortkwam uit den militairen stand, maar uit de propaganda-vergaderingen; de naakte wapens komen thans pas in de tweede plaats, met de phrase verovert men nu de wereld....

De lach contra De Lach.

Afschuw van de woorden en hun duivelsche macht zal dan ook menigeen bevangen, die geneigd is tegenover het schouwspel eenigen afstand te nemen; maar meer nog dan afschuw bevangt hem de machteloosheid. De ontwikkeling is niet terug te schroeven; alleen verstokte romantici droomen ervan den boer weer tot het middelpunt van het leven te maken (de boer is zelfs een van de ergste phrasen geworden in een land, waar men wat stedelijke nuchterheid best zou kunnen gebruiken). De enkeling is machteloozer dan ooit tegenover het woord, dat door de drukpers en de radio een grotesk eigen leven is gaan leven en zich, wanneer het eenmaal gezaaid is, den volgenden dag laat oogsten, in den vorm van een monster-meeting (democratisch) of een betuiging van onverbrekelijke trouw (dictatoriaal). Ja, den mensch herinneren aan de nederige afstamming van de groote, dikke, klinkende woorden, is tegenwoordig bijna een zonde; want die herinnering is niet aangenaam, omdat zij ons persoontje terugwijst naar zijn officieuze bestaan, dat minder heroïsch is dan de loudspeakers suggereeren. En toch: men heeft als enkeling geen anderen plicht, wanneer men zich niet voor alles partijman, maar particulier ‘in civiel’ voelt. Ook al heeft men niet veel hoop op succes, men zoekt toch zijn middelen.

Een van die middelen is de boutade. Misschien bestaat er een Nederlandsch woord voor dit begrip, maar ik vind het op dit oogenblik niet. De boutade is een tegenaanval op de phrase, uitgevoerd met overeenkomstige wapenen. Wie een boutade (b.v.: ‘De schrijvers vreezen bovenal de oprechtheid.’ Rebuten, p. 132) neerschrijft, maakt zich n.l., evenals de gebruiker van de phrase, schuldig aan overdrijving; maar hij overdrijft met opzet in de aan de phrase tegengestelde richting om haar zinledigheid en holheid te demonstreeren. Wie de boutade au sérieux neemt, zooals sommige menschen met gebrek aan humor dat onvermijdelijk plegen te doen, komt uiteraard tot de conclusie, dat de boutade evenzeer op phraseologie berust als de verkiezingsredevoering. Maar er is één groot verschil tusschen phrase en boutade, en wel dit: de schrijver van een boutade wenscht niet op zijn woord au sérieux genomen te worden. Hij overdrijft, omdat hij erop rekent humoristische lezers te vinden; hij overdrijft met den lach op den achtergrond, terwijl de phraseur zich door den lach gekrenkt voelt en, als hij de macht bezit, den onbeschaamden humorist laat smoren. Men moet dan ook geen boutaden voorzetten aan menschen zonder gevoel voor humor (zooals b.v. de lezers van het weekblad De Lach), want zij ergeren zich maar aan zooveel onzakelijkheid; àls men overdrijft, moet men tenminste ernstig overdrijven, zegt hun moraal. Maar geef de boutade aan degenen, die haar waard zijn.... en het zal blijken, dat zij lang het slechtste middel niet is in den strijd tegen de phrase; zij zal niet de argumenten brengen, die den tegenstander overtuigen, maar het besef levend houden, dat tegenstanders, die niet kunnen lachen, in het geheel niet te overtuigen zijn. En daarom: als men niet samen om dezelfde boutade kan lachen, is men nog niet rijp om met elkaar over ernstige onderwerpen te discussieeren.

Greshoffs Rebuten zijn in den letterlijksten zin des woords boutaden. Deze boutaden zijn geschreven in den vorm van brieven aan gefingeerde personen, die allen min of meer tegenstanders en deels onvrijwillige kameraden zijn, waarmee de schrijver zich spelenderwijs wil meten; vandaar de titel, want rebuten zijn onbestelbare brieven; men kan in het midden laten, of deze brieven eenvoudig verkeerd waren geadresseerd dan wel alleen reeds door het handschrift op de enveloppe zoozeer de woede wekten van den ontvanger, dat zij als onbestelbaar weer met den postbode werden teruggegeven. Het is een bekend feit, dat de heer J. Greshoff hier te lande velen ergert, omdat hij weinig gevoel heeft voor den ‘dierbaren toon’, zooals hij het zelf heeft genoemd; maar ik begrijp, na deze Rebuten met stijgend pleizier te hebben gelezen, niet goed, waarom men zich toch zoo ergert. Ik heb mijn bezwaren tegen het werk van Greshoff, ik heb vooral critiek op zijn neiging om zich door een menschelijk sentiment te laten meesleepen in een roes van geestdrift of verontwaardiging, die hem dan wel eens in de buurt brengt van de phrase, waarvan hij zelf een der hartstochtelijke bestrijders is; maar het eigenaardige van het geval is, dat men dit Greshoff nu juist niet kwalijk neemt! Niet zijn gemakkelijk bezwijken voor den ernst duidt men hem euvel, maar men verwijt hem (de heer Anton van Duinkerken voorop, die geen oliebol kan eten zonder hem in een syllogisme te doopen), dat hij met alles den gek steekt. Een zonderlinger misvatting van een persoonlijkheid kan men zich bezwaarlijk voorstellen. ‘Greshoff, die zich vermaakt met niets au sérieux te nemen....’: dat citaat van een Nederlandschen auteur is inderdaad een bewijs van een zeer gebrekkig observatievermogen. Greshoff, die het in een zijner ‘Rebuten’ vermeldt, voegt er zelf aan toe: ‘Wanneer ik zooiets lees, wrijf ik eerst mijn bril schoon: staat dat er werkelijk?

Ja, het staat er!

Het staat er met de prachtige zelfverzekerheid welke den leugen altijd zulk een rustig en gezeten aanzien geeft. Ik ken toevallig die Gr. zoo'n beetje en nu moet men weten dat hij de risée van de heele buurt is, omdat hij alles vrijwel alles, met een volmaakte onbevangenheid au sérieux neemt.’

In deze zelfobservatie steekt meer juistheid dan in het oordeel van den tegenstander. Greshoff is een ernstig man, hij is alleen maar niet ernstig met woorden, althans niet in zijn beste oogenblikken; daarom kan hij zijn levensernst demonstreeren in de boutade, die met de ernstige woorden der zwaartillenden een heerlijk partijtje vangbal speelt. Hoe ernstig de man is, die achter deze Rebuten staat, beseft men pas recht, wanneer men gelachen heeft om de dwaasheden, die hij spelenderwijs omverkegelt in naam van een persoonlijke verhouding tot de dingen, waarover hij schrijft. Juist in de boutade is Greshoff op zijn best, omdat hij hier de overdrijving (die hem ongetwijfeld in sommige van zijn theoretische beschouwingen geenszins vreemd is) onmiddellijk kan relativeeren door den humor; deze briefvorm eigent zich uitstekend voor het genre, omdat de persoonlijke hartelijkheid in den brief echt is en door de raakheid van den spot geenszins wordt teniet gedaan. Men ziet Greshoff deze correspondentie afdoen in het koffijhuis (met een ij), waarover hij zich zoo genegen uitlaat als ‘een van de rustigste en warmste genoegens, welke het leven aan te bieden heeft.’ ‘Aan een Debutant’. ‘Aan een ervaren Dagbladschrijver’. ‘Aan een oolijken Vaderlander’ (een patentgeneesmiddel voor de door ‘Heldenkermis’ geschokten!). ‘Aan een Moskoviet’. ‘Aan een Interviewer’. ‘Aan een Dorpsdokter’. Onbestelbare brieven, en toch zoo oud-vaderlandsch dikwijls! Waarom dan onbestelbaar? Omdat deze ‘doodgewone vaderlandsche vrijer’ ook geleerd heeft van Multatuli!

‘Aan Theodoor de Sainte-Juste Milieu’. Onbestelbaar, onbestelbaar....

Kern van de krant is de moord.

Typeerend voor den boutadenschrijver Greshoff is, dat hij telkens een aanvechtbare stelling betrekt, om van daaruit een guerilla te voeren; de stelling dient hem alleen als tijdelijke basis en hij verlaat haar met dezelfde gemakkelijkheid, waarmee hij haar innam. Gierigheid met woorden kent Greshoff zeker niet, en daarom verschiet hij zijn ammunitie zonder aan reserves te denken. Bij de boutade komt hem dat goed te pas, want wat is een boutadenschrijver, die telkens aan zijn reserves denkt? Een essayist of een philosoof, en dat wil Greshoff hier geenszins zijn. Zijn schot moet de phrase ditmaal regelrecht in het hart treffen; de guerilla van het koffijhuis is niet berekend op dekking door zware definities en vèrstrekkende consequentie.

Antwoordend op een denkbeeldige enquête over het dagbladbedrijf schrijft Greshoff b.v. het volgende over het dagblad:

‘De kern van de krant is de moord. En men kan daar niet genoeg ruimte aan besteden, men kan er niet genoeg details van geven, men kan de situaties niet kleurig genoeg schilderen. De moord (en natuurlijk later de rechtszaak) is het eenige menschelijke element in het troost- en nuttelooze drukwerk, dat wij dagblad noemen. De lijken vormen het levende element in de algeheele verdorring van geest en gemoed, welke door de dagbladpers gesymboliseerd wordt.... Welk een rijk en boeiend studiemateriaal vinden wij in een mooie, zorgvuldig afgewerkte moord! Hoe spannen wij alle zintuigen om ieder detail op te vangen, om elk motief te wegen, om iedere nuance van het gevoel in en aan ons zelf te toetsen!.... Iederen dag opnieuw betreur ik het geringe aantal der werkelijk goedopgezette, goeduitgevoerde moorden. Ook behoorlijke oplichterijen, serieuze, intelligente chantagegevallen en briljante inbraken zijn helaas veel te zeldzaam.’

Etc. Men voelt met de klomp aan, dat er menschen zijn, die over zooiets verontwaardigd worden, die het als ‘nonsens’ en ‘flauwiteiten’ afdoen. Waarom? Gr. heeft hen door zijn opzettelijke overdrijving in een vooroordeel aangetast; hij heeft de phrase, dat de krant niet aan sensatie mag doen, gekitteld door, plus royaliste que le roi, de sensatieminnaars in sensatie de loef af te steken en dus een stuk realiteit onthuld, dat ieder krantenlezer in zich heeft en dat niettemin meestal door de phrase wordt gemaskeerd. Ziedaar de techniek van de boutade in een voorbeeld, en wie hieruit wil afleiden, dat de heer Greshoff een moord maar een dingsigheidje vindt, doet er beter aan zich bij den humor van Malle Gevallen te houden.

‘Le vrai honnête homme est celui qui ne se pique de rien’. In dat woord van La Rochefoucauld, dat Greshoff zich tot motto heeft gekozen, is de sleutel tot de boutade gegeven. Onder dat motto zal dit (zeer smakelijk uitgegeven) boekje ook in het zich nogal spoedig piqueerende Nederland wel lachende lezers vinden; het zou de treinlectuur moeten zijn van de Anti Phrase Liga, die binnenkort maar eens moest worden gesticht. Ook dit echter is een boutade.

Menno ter Braak.