Oud en nieuw China

Chineesche autobiographie door een rus geschreven
Doodencultus en Marxisme

Een Chineesch Testament. Verteld door Den Sji-Choea, opgeteekend door S. Tretjakof. Uit het Russisch door S. van Praag. (Servire, Den Haag z.j.)

‘De dooden zijn de ware meesters over deze beschaving; onder een uiterlijk, dat even veranderlijk is als de kleur van een kameleon, is dit volk uiterst conservatief en blijft koppig iederen aanval op zijn familietradities afslaan. Opgesloten in zijn familieverband, dat heden nog precies eender is als tweeduizend jaar geleden, wekt het den indruk, dat het tevreden is met zijn lot.... De primitieve organisatie van het onmetelijke keizerrijk de technische opleiding van de legers met hun moderne uniformen, dat is evenmin vooruitgang als de grootspraak van de studenten....’

Zoo oordeelt de Fransche arts Albert Gervais in zijn uitstekend boekje over China en de Chineesche cultuur, dat ik hier verleden jaar besprak, en hij vat die uitspraak zeer geestig samen in een alleraardigste anecdote van den modernistischen student Yu-moetsjin, die nieuwe wegen wilde bewandelen, maar door zijn conservatieven vader met behulp van alle listen, waarover het oude, traditioneele China beschikt, tot de orde werd geroepen, om op zijn beurt een traditioneele, gefortuneerde Chinees te worden, levend in ‘redelijke losbandigheid’; een toestand, volgens dien vader, die aan de ziel een rustig evenwicht geeft, ‘zeer na verwant aan het ware geluk en een beter begrip van menschen en dingen.’

Het ligt voor de hand, dat de kijk van den sceptischen Franschman niet dezelfde is als die van een Chineeschen student zelf. Gervais is tenslotte een vreemdeling, een weliswaar zeer fijn aanvoelend en scherp diagnosticeerend vreemdeling, maar toch een vreemdeling. China is voor hem in de eerste plaats een schouwspel, dat men met Europa vergelijkt; de Chineesche moraal interesseert hem, omdat zij een tegenhanger is van de Europeesche moraal, en het is juist dit scherpe waarnemen van het contrast tusschen die twee, dat Gervais' Aesculaap in China een zoo bijzondere waarde geeft. De afstand is niet altijd een nadeel; soms is de vreemdeling, door zijn positie als toeschouwer, in staat dingen te constateeren, die den inwoner ontgaan. Wie, zooals de student Den Sji-Choea, partij is in het groote Chineesche drama van tegenwoordig, is uiteraard minder critisch, ook als hij met de traditioneele Chineesche beschavingsvooroordeelen meent gebroken te hebben. De macht der dooden ziet men ook bij hem, maar meer op den achtergrond en zeker niet als de onontkoombare fataliteit, die volgens Gervais op het Chineesche volk drukt. Maar wie weet, lijkt de Chineesche student Den Sji-Choea in de oogen van Gervais wel eenigszins op Yu-moe-tsjin, bestemd om tòch weer in den ban te geraken van dat onverbiddelijke familieverband, waaraan de Chinees blijkbaar met evenveel moeite ontsnapt als de Europeaan aan het Christendom.. of niet ontsnapt en zich alleen maar verbeeldt ontsnapt te zijn.

De verteller en zijn ‘gesprekspartner’; een Bio-Interview.

De autobiographie van Den Sji-Choea is in ieder opzicht een zeer merkwaardige tegenhanger tegen het boek van Gervais, Hier is niet den vreemdeling aan het woord, maar de jonge man, die in het hart van China geboren is, in dezelfde streek ongeveer, waar ook Gervais verblijf hield; geboren in de provincie Setchoean aan de oevers van de Yangtse, uit een verarmde familie van groot-grondbezitters. Zijn vader behoorde tot degenen, die er actief aan bijdroegen de Mantsjoe-dynastie omver te werpen. Een vertegenwoordiger dus van het nieuwe China, maar nog een enkeling met een Westersch colbert; want hoezeer ook hier de dooden macht hadden, blijkt al dadelijk uit het tragi-komische verhaal van den begaafden oom, die voor geleerde van den eersten graad in de wieggelegd scheen en door de dooden volkomen gedupeerd werd. ‘Eerst stierf mijn ooms grootvader. Mijn oom hulde zich in het witte rouwkleed. De strenge rouw duurt drie jaren; in deze drie jaren mag men niet trouwen en evenmin examens afleggen. Mijn oom wachtte geduldig. De rouwtijd liep ten einde, maar toen overleed grootmoeder. Opnieuw kwamen toen drie jaren wachten. Na zijn grootmoeder droeg mijn oom zijn vader en moeder ten grave. Deze onafgebroken treurtijd van vijftien jaren heeft hij weten uit te houden. Maar toen die periode achter den rug was, bleek, dat intusschen (in 1904) het oude examensysteem afgeschaft was. En na nog enkele jaren wierpen de aanhangers van Soen Yat-Sen de keizerlijke dynastie omver, terwijl ze de geleerde graden ophieven....’ Deze kleine geschiedenis van een door de doodentraditie gehandicapten oom zou ook zoo bij Gervais kunnen staan; maar reeds de vader van Sji-Choea brak met deze tradities doordat hij niet meer in de Chineesche examenkooi ging, maar in Japan ging studeeren en later een der voorvechters werd van de Kwomintang, de partij voor den opbouw van het nieuwe China onder het motto ‘Natie, Democratie, Socialisme’. De geheele autobiographie van Sji-Choea is dan ook voortdurend op de grens van het oeroude en het fonkelnieuwe (van het al te fonkelnieuwe, dus onverteerd-westersche), van ingewortelde overleveringen en nauwelijks opgenomen ‘moderne’ ervaringen.

Ik sprak van een autobiographie Het woord is eigenlijk niet geheel correct, in dit speciale geval. Den Sji-Choea schreef immers niet zelf de geschiedenis van zijn leven, maar vertelde over zijn lotgevallen aan den Russischen auteur Tretjakof, die de stof in den vorm goot, die vertaald voor ons ligt onder den titel Een Chineesch Testament. Men zal de verhouding tusschen verteller en schrijver hier wel ongeveer moeten vergelijken met de verhouding tusschen arbeiders en ‘toegevoegden schrijver’, die in Rusland niet tot de uitzonderingen behoort. Een arbeider, die over zijn bedrijf mededeelingen heeft te doen, maar niet de technische vaardigheid bezit om daarvan een boek te maken, krijgt een auteur als intellectueelen eersten bediende mee; in een maatschappij, die op de collectiviteit en de informatie den nadruk legt, is een dergelijke instelling misschien zoo gek nog niet. Voor ons heeft zij minder aantrekkingskracht, omdat wij als schrijvers te veel gevoel van ‘eigendomsrecht’ hebben meegekregen. De vraag blijft trouwens altijd, wat in zulk een geval de verteller door zijn persoonlijke wijze van voordragen in den vorm onderbrengt, en wat, anderzijds, de schrijver, door aan de stof den vorm te geven, onwillekeurig toch aan de stof verandert. Men kan stof en vorm niet scheiden, en evenmin op elkaar plakken als een etiket op een doos. Wie dus Een Chineesch Testament alleen leest als het levensverhaal van den Chinees Den Sji-Choea, die zich ontwikkelt van knaapje uit de binnenlanden tot student te Peking, die vergeet 't aandeel van den Sowjet-Rus Tretjakof; en het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, dat de vormgeving van Tretjakof in dit geval minstens de stof heeft helpen styleeren in een bepaalde richting.

 

De verantwoording, die Tretjakof dienomtrent in een voorrede aflegt, is min of meer Sowjet-naïef. ‘Het boek is het resultaat van het werk van twee menschen: Den Sji-Choea heeft het materiaal voor de feiten geleverd; ik zelf heb die feiten vorm gegeven, zonder dat ik daaraan eenige verandering heb aangebracht.’ Ziedaar een groteske naïeveteit die zichzelf als het ware onmiddellijk doodslaat; want hoe kan men in vredesnaam aan iets ‘vorm geven’, zonder iets aan ‘de feiten te veranderen’? Zijn feiten soms gegeven zooals oliebollen, d.w.z. los van de zak, waarin zij zijn verpakt? Het tegendeel is waar: de feiten worden pas volkomen feiten, wanneer zij hun vorm gekregen hebben; voor dien tijd zijn zij nog slechts mogelijkheden van feiten. Die vorm nu ontstond in gesprekken tusschen Tretjakof en Den Sji-Choea; en in een gesprek is de eene partner zeker even belangrijk als de andere, vooral als die partner, zooals Tretjakof zelf zegt, ‘beurtelings rechter van instructie, vertrouwensman, interviewer, gesprekspartner en psychoanalyticus (was)’. En Tretjakof zou, terwijl hij al deze functies uitoefende (onder ons gezegd en gezwegen: van de psychoanalyse merkt men in het boek niet het geringste), niets aan de feiten hebben veranderd? Het is àl te onnoozel, voor West-Europeanen tenminste.

 

‘Wat ik op deze wijze geschreven heb, kan ik niet anders dan met den naam interview aanduiden’, zegt Tretjakof verder nog in deze voorrede. ‘Maar dit interview omvat nu eenmaal ruim 26 jaar van een menschenleven en daarom noem ik het een ‘Bio-Interview’, voegt hij er ietwat gewichtig aan toe, alsof dat woord ‘Bio-Interview’ psycho-analytische verheldering zou brengen inzake de wijze, waarop hij zich met Den Sji-Choea heeft onderhouden. Liever ware ons geweest, dat hij zich met meer bewustheid rekenschap had gegeven van de eigenaardige sfeer, die onherroepelijk ontstaat, wanneer twee menschen hun ervaringen door middel van het zoo gemakkelijk misleidend communicatiemiddel taal trachten uit te wisselen. Immers, het lijkt mij duidelijk genoeg, dat de biographische ervaringen van Den Sji-Choea in sterke mate werden gegist met de intellectueele meerderheid van Tretjakof, die trouwens ook erkent, dat het nu eenmaal een moeilijke kunst is, ‘om zijn eigen leven precies te analyseeren, en Den Sji-Choea verstond die kunst nog niet’. Aangezien Tretjakof, geloovig Sowjet-communist, de leiding nam bij de analyse, behoeft het dan ook niemand te verwonderen, dat het bewustwordingsproces van Den Sji-Choea langzaam maar zeker in orthodox-marxistische banen wordt gestuwd. Critiek op het marxisme heeft noch Tretjakof noch Den Sji-Choea; de eerste heeft die critiek niet, omdat hij tot die degelijk onderlegde, maar voor allen twijfel verder afgestompte, opbouwende Sowjet-Russen behoort, de tweede, niet, omdat hij het ‘nieuwe leven’ slechts in één vorm ontmoet: die van het in China als wetenschappelijke religie geïmporteerde dialectische materialisme. ‘We hebben nu uit Moskou weer een nieuwen professor gekregen, een pittigen, kroesharigen man, we noemen hem “De roode Jonkvrouw”. We schuiven de litteratuur op zij en eischen, dat hij ons het Marxisme, het Leninisme, het dialectisch Materialisme (alles met hoofdletter - M.t.B.) verklaart.’ Aldus een van de laatste regels van het boek; men ziet den stevig-gefundeerden Tretjakof een wat al te gemakkelijke triomf vieren over den uit zijn doodencultus losgeslagen Chinees, die als de positiviteit van het Westen Marx krijgt opgediend en dus meteen te hooren krijgt, dat Tolstoi en Tsjechof kleinburgerlijk en ‘absoluut niet revolutionair’ zijn. Er is n.l. maar één revolutie, en dat is de marxistische. ‘Wij schuiven de litteratuur op zij en wij eischen...’

Het oude China.

Hoewel de rollen van Tretjakof en Den Sji-Choea in dit boek dus met scherp zijn gescheiden en men vaak in twijfel verkeert over de afkomst van een idee, die te westersch aandoet voor een geboren Chinees, ook al heeft hij college geloopen aan de universiteit te Peking, kan men toch in grove trekken wel uitmaken, waar de Chinees ‘zelf aan het woord is’; dat is daar, waar hij over het oude China vertelt. Vermoedelijk kon hier de taak van Tretjakof wel ongeveer die van den interviewer zijn, die met enkele wenken zijn object laat praten. Hier ziet men dezen Den Sji-Choea ook werkelijk, zooals Tretjakof hem in de voorrede even aanduidt; ‘op zachte vilten pantoffels is hij geluidloos mijn kamer in Peking binnengekomen - het kegelvormig bovenkleed op zijn hoekige schouders viel in lichte plooien over zijn ingevallen borst - en even geluidloos en onopgemerkt is hij weer in zijn provincie ondergedoken’. De jeugdervaringen van Sji-Choea hebben voor mij dezelfde bekoring als het relaas van Gervais, waarmee zij trouwens ook bijzonder goed kloppen; dat Tretjakof geen poging waagt om te psychologiseeren, maar zich bepaalt tot een reportage, is hier ongetwijfeld een voordeel, want Tretjakof heeft zeker niet den psychologenblik van Gervais. Bijzonder belangrijk is, wat in Een Chineesch Testament wordt meegedeeld over het onderwijs, over de revolutie tegen de gehate Mantsjoes en den strijd tegen den president Joean Sji-Kai, waarin de vader van Den Sji-Choea zulk een voorname rol speelt (hij is het type van den onvermoeibaren Chineeschen revolutionnair niet-communist), over het kloosterwezen en over het huwelijk. Zoowel het boeddhistische klooster als het Chineesche huwelijk heeft Den Sji-Choea uit eigen ervaring leeren kennen; hij reageert daarop, in dit ‘Bio-Interview’, natuurlijk reeds met de mentaliteit van den ‘verlichte’, maar hij is toch niet zoo volgeloopen met dialectiek, dat hij de aanraking met die realiteit vergeten heeft. Tenslotte is de cultureele erfenis voor de vorming van de persoonlijkheid van meer belang dan men zelf denkt; en daarom ziet men dezen representant van het ontwakende China toch in de eerste plaats als den zoon van een zeer oud volk, alleen nog maar gevernist met marxisme.

Menno ter Braak

Korte inhoud van het besproken boek

In ‘Een Chineesch Testament’ vertelt de jonge Chinees Den Sji-Choea het verhaal van zijn ontwikkeling van kind uit het binnenland tot student te Peking; de Russische schrijver S. Tretjakof teekende dit verhaal op. Deze ontwikkeling geeft een merkwaardig beeld van de hedendaagsche intellectueele jeugd in het rijk der eeuwen-oude tradities. Den Sji-Choea groeit op in een nog door en door traditioneele omgeving van een dorp in de provincie Setschoean in Zuid-China; hij krijgt het oude Chineesche onderwijs en begint dus met het leeren van de gecompliceerde ‘hieroglyphen’. Toch maakt hij daar kennis met den nieuwen tijd, doordat zijn vader een voorman is van de nationale beweging, die zich later zal constitueeren in de Kwomintang. Zoo ziet men dit leven al dadelijk verdeeld tusschen oud en nieuw. Meer en meer valt het oude weg om plaats te maken voor de Europeesche invloeden en tenslotte voor het Marxisme; door zijn ervaringen in een Boeddhistisch klooster en eveneens door een geheel mislukt huwelijk op traditioneele basis wordt de groei van Den Sji-Choea naar de moderniseering bespoedigd.

Na zijn ervaringen aan Tretjakof te hebben meegedeeld in tal van gesprekken, is Den Sji-Choea weer ondergedoken in de woelingen van zijn land. Waar hij tegenwoordig verblijf houdt, is onbekend.