Robespierre minor

Vestdijks concentrische cirkels
Drama in kleine-stads-dimensies

S. Vestdijk, Meneer Vissers Hellevaart. (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1936).

Als men niet Freud (Jenseits des Lustprinzips) aanneemt, dat alle neurotische onlustgevoel geduid moet worden als ‘Lust, die nicht als solche empfunden werden kann’, dan mag men het gansche oeuvre van den romancier-novellist-dichter-essayist S. Vestdijk, waaraan ik op deze plaats al zoo vele opstellen gewijd heb, beschouwen als één vertwijfelde poging om door middel van de kunst van het woord een terugweg te zoeken naar lust, die wel ‘als solche empfunden werden kann’. Gaat men hier uit van een enormen voorraad neurotisch onlustgevoel, dan kan men daaruit in de eerste plaats verklaren het lange zwijgen van dezen schrijver, die pas na zijn dertigste jaar tot publicatie (en via die publicatie tot een voor Nederlandsche verhoudingen ongewoon snelle beroemdheid) kwam; de onlust was hier zoo groot en beheerschte de persoonlijkheid zoo volkomen, dat de uitweg van het afreageeren door publicatie pas zeer laat werd aangedurfd. Anderzijds kan men, uitgaande van datzelfde neurotische onlustgevoel, de snelle opeenvolging en tegelijk het statische karakter van Vestdijks werken uitstekend verklaren; al zijn gedichten, romans, novellen en ook essays (men denke aan het uitstekende essay over Joyce en den cultus van het woord in het huidige Europa!) draaien om hetzelfde middelpunt: dood, angst en jeugd; zij worden de onlust als het ware in het gezicht geworpen om haar uit te dagen iets te ondernemen tegen deze verbijsterende omzetting in litteraire lusten, zij zijn dan ook geen teekenen van een voortschrijdende ontwikkeling (zooals men die bv. in de werken van Nietzsche zoo prachtig kan waarnemen), maar van een bestendig kringen beschrijven om de geheimzinnige macht, die onderworpen moet worden door er herhaaldelijk magische cirkels om te trekken: ‘vade retro, Satanas!’ Ik ken geen enkel voorbeeld in onze litteratuur, dat naast het voorbeeld Vestdijk gesteld zou kunnen worden; een dergelijke invasie van angstvisioenen en jeugdherinneringen, beide slechts symbolen van den in het leven ‘betrapten’ dood, gepaard aan zulk een onhollandsche intelligentie en virtuositeit, is een unicum en zal dat wellicht voorloopig ook wel blijven. Tot in zijn duidelijke voorliefde voor het vieze (Vestdijk zal wel een bijna klassiek voorbeeld zijn van wat Freud een anaal karakter noemt), is deze auteur een virtuoos, die in zijn spel met de taboe verklaarde termen door de cultuur opgedrongen onlust weer in lust omzet.

 

Maar het wonderbaarlijkste is wel, gegeven deze geestesgesteldheid van den mensch en schrijver Vestdijk, dat men tot dusverre nauwelijks symptomen van clichévorming in deze overstelpende productie vermag te ontdekken; ik verbeeld mij, dat ik ze voor het eerst ontdek in den roman Het Vijfde Zegel, die thans in het tijdschrift Groot-Nederland verschijnt, maar het is uiteraard niet wenschelijk conclusie te trekken uit een boek, dat nog niet in zijn geheel het licht heeft gezien. Wonderbaarlijk noem ik dit ontbreken van clichés, omdat Vestdijk zich van het begin van zijn loopbaan als publicist tot op heden nauwelijks van zijn uitgangspunt heeft verwijderd; hoe gemakkelijk zou bij een schrijver van minder talent dan hij het beschrijven van magische kringen om hetzelfde punt zijn ontaard in monotonie, in herhaling van motieven!

Daarvan is bij Vestdijk geen sprake; zijn wapenarsenaal schijnt hem in den strijd tegen den neurotischen onlust telkens nieuwe en gevarieerde aanvalsingrediënten te leveren, zoodat men zijn werk zou kunnen karakteriseeren als een samenstel van concentrische cirkels; een vergelijking, waarbij dus de cirkels de gevarieerde motieven beteekenen en het voor allen gelijke middelpunt de kern van dood, angst en jeugd voorstelt. Een geheel nieuwe cirkel is dan Vestdijks roman Meneer Vissers Hellevaart, die vorige maand van de pers is gekomen. Dat dit boek in vrijwel geen enkel opzicht aan een van zijn voorgangers doet denken, is nog merkwaardiger, omdat de sfeer, waarin de geschiedenis zich afspeelt, dezelfde is van Terug tot Ina Damman; wij zijn weer in Lahringen (Harlingen klaarblijkelijk), wij ontmoeten Anton Wachter, de hoofdpersoon uit Ina Damman, nu ingeschrompeld tot een papventje in de schaduw van den rentenier-Robespierre Willem Visser, en andere personages uit denzelfden roman; maar het perspectief, waaronder men thans dit provincieplaatsje te zien krijgt, is zoo geheel anders, dat men geen oogenblik denkt aan een herhaling.

Blijkbaar zijn de jeugdervaringen van Vestdijk zóó sterk gefixeerd aan Lahringen, dat het hem onmogelijk was los te komen van de ‘onlusten’ van dit stadje, eer hij er alle schrijverslust uit gepuurd had, die het hem kon verschaffen. In zijn romanverbeelding onderwerpt hij deze omgeving aan zijn heerscherswil, straat voor straat, huis voor huis, episode na episode; en in dit laatste boek onderwerpt hij ook den tyran Visser, het type van den gekooiden dictator, die in zijn fantasieën over Robespierre en de kleine, geniepige wreedheden, welke de dimensies van zijn kleinburgerlijk milieu hem toestaan, wraak neemt, steeds maar wraak neemt, om zijn onlust om te zetten in lust. Hier heeft Vestdijk zich gesplitst in Visser, den despoot bij de genade van Winkler-Prins-feiten en een volgzame vrouw, en Anton Wachter, die (een klein jongetje nog) geïmponeerd wordt door de duivelskunsten van dezen ‘oom’. Het is misschien van eenig belang voor den lezer te weten, dat Meneer Vissers Hellevaart geschreven werd vóór Ina Damman en dus Vestdijks eerste roman is, al werd hij na Ina Damman en Else Böhler gepubliceerd. Moest Vestdijk wellicht den ‘held’ van zijn tweeden roman vernederen tot het sloome kereltje, speelpop van meneer Visser, eer hij hem het uitzicht op een betrekkelijke verlossing kon gunnen? Zulk een volgorde zou in het werk van dezen auteur geenszins onaannemelijk zijn....

De ‘monologue intérieur’.

In sommige opzichten kan men Meneer Vissers Hellevaart beschouwen als Vestdijks ‘springplank’ voor zijn volgende romans; hij zoekt zijn stijl (al is hij onder dit tastend zoeken al dadelijk veel boeiender en zelfstandiger dan de gemiddelde Nederlandsche romancier), hij zet ietwat moeizaam en duister in, hij worstelt hier en daar nog met invloeden, waaronder die van James Joyce wel de voornaamste is. Een deel van dit boek is geschreven als z.g. ‘monologue intérieur’ (een vorm, die door Joyce's Ulysses internationale bekendheid heeft verkregen, maar die reeds in 1887 is gebruikt door Ed. Dujardin in Les Lauriers sont coupés); Valery Larbaud heeft gezegd, dat deze ‘monologue intérieur’ bij het verschijnen van Ulysses in 1922 voornamelijk trof ‘par sa nouveauté, sa hardiesse, et les possibilités qu'elle offrait pour exprimer avec force et rapidité les pensées les plus intimes, les plus spontanées, celles qui paraissent se former à l'insu de la conscience et qui semblent antérieures au discours organisé’. Men heeft hier dus te doen met één stijlprocédé onder de velen, die er bestaan (en die in de toekomst nog mogelijk zullen blijken), en het spreekt wel vanzelf, dat deze ‘monologue intérieur’, evenals het naturalistisch procédé, waarover ik verleden week naar aanleiding van Aug. van Groeningen schreef, slechts dan goed is, wanneer het een spontaan karakter draagt en niet bij wijze van recept wordt ‘beoefend’.

 

Nu kan men van Vestdijk allerminst zeggen, dat hij Joyce naäapt; dat zou trouwens bij voorbaat onwaarschijnlijk zijn, omdat Vestdijk zich in zijn essay over Joyce en Ulysses theoretisch geheel en al van diens woordmanie blijkt te hebben bevrijd. Er werkt hier alleen een invloed na, of beter gezegd: een illusie; de illusie n.l., dat men in sommige gevallen een persoonlijkheid het zuiverst benadert in woorden door zijn intiemste gedachten zoo veel mogelijk op den voet te volgen, door desnoods het zinsverband en het woordbeeld te desorganiseeren om der wille van de grillige associatie. ‘Zei freule Harinxma niet tegen Van der Zee, dat 't bij d'r op zolder lekt? Laten lekken. Lekker laten lekken. L.L.L. Kaartjes laten drukken met zulke initialen en bij voorkomende gelegenheden aan m'n huurders rondsturen. R.B.K. Ramen blijven kapot. G.Z.R. Goot zelf repareeren. Kogeltje net niet niet net net.. Werfstraat. Hier in? Er komt iemand achter me. Tak tak. Hakken. Achter me. Dichter. Nee, ik loop door.’ Etc. Men ziet, hoe de ‘monologue intérieur’ bij Vestdijk veel met het naturalisme gemeen heeft; zij stammen beide van een volledigheidsillusie, die een echte democratische, althans anti-aristocratische illusie is; de aristocraat zal zich met het minimum vergenoegen om het maximum uit te drukken, terwijl de schrijver, die zich van den ‘monologue intérieur’ bedient, bewust of onbewust de veelheid van het mozaïek aan de taal tracht op te dringen. Vestdijk blijft dan ook bij dit procédé niet staan; in zijn latere boeken is het geheel verdwenen, in Meneer Vissers Hellevaart is het één middel onder de vele anderen, en - hoe persoonlijk en vernuftig het ook verantwoord moge zijn - niet het superieurste. Men ziet van meneer Visser meer in de tien schitterend geschreven en door klassieken eenvoud uitmuntende bladzijden over diens verhouding tot Robespierre dan in de passages van den meedraaienden en snel associeerenden ‘monologue intérieur’..

 

Is dus deze stijlvorm meer te beschouwen als een rest dan als een hoofdbestanddeel en heeft de roman hier en daar dientengevolge het karakter van interessant experiment niet volkomen kunnen overwinnen (ik beperk die restrictie uitdrukkelijk tot de passages met den ‘monologue intérieur’!), de gestalte van den tyran Visser, die Vestdijk hier oproept tegen een achtergrond van kleinsteedsche gnomen en faunen, is zonder eenigen twijfel de grootste en boeiendste figuur van alle romanfiguren, die hij tot dusverre geschapen heeft. Deze man, wiens denken en doen gedurende nog geen vier en twintig uur de schrijver langzamerhand loswikkelt uit een veelheid van motieven, die altijd weer verrast door de zeldzame concreetheid van het detail en vooral de scherpe psychologische observatie, groeit op uit het duister van zijn geknot bestaan als een machtswellusteling en een fantast. Met welk geheimzinnig complot is hij bezig? Men begrijpt het aanvankelijk niet, en Vestdijk laat den lezer pas geleidelijk aan doordringen tot dat geheim: Visser kocht een paar ongunstig bekend staande individuen uit Lahringen om, teneinde een optocht op Koninginnedag in de war te sturen. Maar in dat eene project is de persoon van Visser geenszins gevangen; overal, waar hij zwakken ontdekt, die hij kan treffen door vertoon van meerderheid, schiet hij toe; daar is hij plotseling heerscher, hij, wiens gansche kleinburgerlijke leventje bepaald werd door een martialen oom, die hem in zijn jeugd negerde. Meneer Visser is een sadist; het nooit geluchte ressentiment jegens den gestorven oom, voor wien hij sidderde (een kleine Robespierre tegen een kleinen Napoleon), heeft zich opgehoopt en zoekt nu een uitweg in machtsvertoon voor minderwaardigen. ‘Als Robespierre zou hij een wreker hebben willen zijn, een bleek, onverstoorbaar despoot zonder vrienden, die vanuit een of twee stelregels de wereld regeerde, - maar alleen despoot, omdat de menschen zoo dom waren, en alleen idealist, omdat de menschen geen idealen kenden.’ Als mislukt despoot nu is deze Visser ongemeen actueel; hij vertoont den psychologischen habitus van den tegenwoordigen ‘leider’, den machtswellusteling uit rancune, en dat hij toevallig geen ‘leider’ wèrd, maar zijn stille spel speelde in een provinciestadje, ligt aan de omstandigheden.

Men voelt aan de gespannenheid van het verloop der handeling, welk een inzet het spel hier vertegenwoordigt, welk een onlust het in lust omzetten; een uit het hoofd geleerde anecdote, die de vrienden van de sociëteit moet overbluffen (uit het hoofd geleerd, omdat Visser er zijn neiging tot stotteren mee moet bedwingen), een passage uit Winkler Prins, die diepten van universeele kennis moet suggereeren, een ‘pesteritje’, dat in het spelsysteem van den speler de beteekenis krijgt van een zorgvuldig uitgevoerde manoeuvre.... men ziet dit alles als een drama van beschaving en instinct, niet minder tragisch, omdat het een drama in kleine dimensies is. En wanneer deze wereld van een paar uren dan tenslotte in eenstort en door elkaar wordt gesmeten in den chaos van een fantastischen droom, dan is het laatste, wat meneer Visser overblijft, een heel vroege kinderherinnering aan de blauwe zee en een klein wigvormig zandschepje; dan wordt het geheele drama gereduceerd tot zijn oerelementen, die Vestdijks onbeweeglijke kern vertegenwoordigen: dood, angst en jeugd, steeds aanwezig onder het bonte carnaval van symbolen.

Realiteit van den droom.

Ik heb mij afgevraagd, na de ongelooflijke verbijstering van dezen droom, waarin al het talent van Vestdijk als virtuoos is uitgestort, te hebben ondergaan, of ik aan dien droom geloof. Het feit, dat Visser zelf zich er niets meer van herinnert dan dat hij over een wit konijn heeft gedroomd (een van de bijkomstige verschijningen uit den duizelingwekkenden beeldchaos) waaruit volgt, dat Vestdijk dus niet op het geloof aan de realiteit der droombeelden bij den lezer speculeert, maakt het waarschijnlijk, dat de schrijver voor alles in de droomfantasie een tweede wereld (de eigenlijke ‘hellevaart’) tegenover zijn eerste wilde plaatsen; hij heeft de wereld, die hij opbouwde met de zorgvuldigheid van een naturalist, willen onderwerpen en relatief stellen tegenover het eigenlijke drama van meneer Visser, diens angst en diens machtsbegeerte; door hem in den droom voor een met allerlei andere herinneringen geassocieerde Conventie te laten verschijnen, door den dooden oom in een fantastisch uniform te laten opduiken, door Visser, tenslotte, te laten terugzinken in de besloten duisternis van een W.C., laat Vestdijk zijn held over aan de nachtelijke macht der elementen, die deze overdag schijnbaar beheerschte.... Maar in laatste instantie geloof ik niet aan dezen droom als droom; ik geniet daarvoor te veel van de Bosch-achtige fantasie, waarmee hier de logica door Vestdijk in een andere logica wordt omgezet, tot de beelden in steeds duivelscher vaart over elkaar tuimelen in een ware taalorgie; dit is verbluffend knap, het heeft alle concreetheid van den droom bovendien.... en toch weet men, na zich te hebben laten meesleepen, dat het besef van den droom scherper is aangegeven met het feit, dat Visser zich alleen nog een konijn herinnert, als hij ontwaakt; want de echte droomrealiteit is minstens evenzeer bepaald door het vergeten als door het onthouden....

Als ik tusschen de drie romans van Vestdijk zou moeten kiezen, zou ik niet weten, aan welken de voorkeur te geven; maar als men mij vroeg de figuren uit die romans naar hun formaat te keuren, zou ik meneer Visser het zwaarst laten wegen, omdat hij Vestdijks gewaagdsten worp vertegenwoordigt.... een gewonnen worp.

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

Meneer Vissers Hellevaartvolgt gedurende een dag het denken en doen van een rentenier in het stadje Lahringen, die, sedert hij door erfenis financieel onafhankelijk werd, virtuoos is geworden in het ondermijnen van de naïeveteiten zijner medeburgers. Hij heeft eenigen tijd voor den dag, waarop de roman begint, een stadsreiniger en een los werkman omgekocht om een optocht op Koninginnedag te verstoren, vooral met het doel den vice-voorzitter der Commissie voor Volksvermaak Wachter daardoor te treffen. De commissaris van politie Eveking, die door bekentenis van een der omgekochten op het spoor is gekomen van dit met succes bekroonde plan, wordt door Visser schaakmat gezet, aangezien hij zelf dingen op zijn kerfstok heeft, die het daglicht niet kunnen verdragen. Na dit te hebben klaargespeeld (overigens niet tot zijn algeheel voldoening, want hij heeft bij degroote scènegestotterd), slaagt Visser erin door een sluw spel met het jongetje Anton Wachter, mevrouw Wachter, de laatste vriendin, die zijn vrouw nog over heeft, uit zijn huis te verdrijven.

 

In een fantastischen droom ziet hij zich dan ten slotte gedaagd voor een tribunaal; als een obsessie verschijnt zijn oom Richard thoe Water, door wiens overmacht hij werd tot wat hij geworden is: een mislukte noboepterre.