Ballade van den hoogen hoed

Een ‘speelfilm’ van de Visie-groep
Consequente en zeer verdienstelijke voortzetting van het avant garde-streven.

De Nederlandsche Film-Associatie ‘Visie’ heeft de Haagsche pers gisteren in de gelegenheid gesteld de eerste speelfilm van deze groep, Ballade van den Hoogen Hoed, te zien, alvorens deze in de theaters zal worden vertoond. De eerste speelfilm: men weet, dat ‘Visie’ een aantal documentaire films op haar naam heeft staan, die getuigden van een serieus opgevat vakmanschap; de documentaire inspiratie is in deze ‘Ballade’ ook duidelijk merkbaar, en het komt het geheel zeer ten goede. Toch zou ik het woord ‘speelfilm’ niet bepaald van toepassing achten op dit werk; het is veeleer een consequente voortzetting van het avantgarde-streven om de film los te maken van het geïsoleerde ‘spel’; de ‘Ballade van den Hoogen Hoed’ is juist daarom een zeer geslaagd hors d'oeuvre voor een filmprogramma. Het ‘Leitmotiv’ van het scenario wordt logisch opgevangen door de montage, die hier wel de belangrijkste rol ‘speelt’; het aandeel van het menschenmateriaal blijft daaraan ondergeschikt. Onwillekeurige herinnert men zich een oude film van Bela Balasz, die hier te lande een tiental jaren geleden werd vertoond onder den titel ‘De Avonturen van een Bankbiljet’, al zou ik volstrekt niet willen beweren, dat de maker van de ‘Ballade’, Max de Haas, die film heeft gevolgd. Het is in deze materie altijd moeilijk om op herinneringen af te gaan, maar ik vermoed, dat een vergelijking wel zou bewijzen, dat De Haas geenszins de mindere is in de uitwerking van het gegeven. Er liggen trouwens een aantal jaren tusschen beide films, die niet alleen de ‘bewustwording der montage’, maar ook het geluid als complicatie hebben getracht; De Haas maakt van beide een zeer virtuoos gebruik, zoodat men, wat de techniek betrest, eerder zou denken aan een filmpje als ‘Vormittagspuk’ van Hans Richter; maar welke invloeden hier ook verwerkt kunnen zijn, zij zijn in ieder geval zeer origineel verwerkt.

 

Het bankbiljet van Balasz is hier een hooge hoed, die de verschillende stadia van menschelijk leven als stille getuige bijwoont, om eindelijk door straatjongens in het water te worden geschopt en voorgoed in de diepte te verzinken. Het eerste hooge hoed-stadium is de diplomatieke conferentie; dan volgt het huwelijk, de begrafenis, de vendu, de tweedehands (gouden) bruiloft en het einde. De ‘Ballade’ begint met 't aandobberen van den hoed, die waargenomen wordt door een liefhebberij-visscher en eindigt met het zachtkens wegdrijven: ‘der Mohr hat seine Schuldigkeit getan......’ De naam ‘Ballade’ is daarom veel gelukkiger dan 't praedicaat ‘speelfilm’; want het is werkelijk de ballade van den hoed, die hier door het filminstrument wordt voorgedragen.

 

* * *

 

Bijzonder geslaagd is in deze (tamelijk korte, maar dan ook werkelijk eens niet te lange) film de samenwerking van beeld en geluid. Voor het eerste zijn de regisseur Max en de kameraman Jo de Haas verantwoordelijk, de geluidspartij is verzorgd door den uit het Kurhauscabaret welbekenden Cor Lemaire. Zij hebben echter niet domweg naast elkaar gewerkt, maar gestreefd naar een effectvolle contrastmontage, die ten gevolge heeft, dat het beeld door het geluid wordt gecompleteerd en dat het geluid zijn onnoozele functie van realistisch onderstreepen kan laten varen. In dit opzicht is de ‘Ballade’ de gemiddelde Nederlandsche filmproductie een stuk vooruit. Om een enkel voorbeeld te noemen: zeer gelukkig is de contrasteerende montage van beeld en geluid gedurende de scène van de diplomatieke conferentie; officieele vredelievendheid en officieuze oorlogsatmosfeer gaan daar samen, een effect, dat trouwens door de ironische tegenstellingen in de beeldmontage afzonderlijk nog wordt versterkt. Het oorlogslawaai gaat dan op verrassende wijze over in het heien gedurende de huwelijksvoltrekking en is daar als komisch tegenspel van het plechtige gebeuren ook zeer op zijn plaats. Geestig gevonden is ook het versjacheren van den hoed in een volkskroegje, waarbij de radio de koersen van luxueuze aandeelen opsomt; voortreffelijk ook de laatste tocht van het afgetakelde object naar het water: het voetballen met Z. Eerw. door de straatjongens, dat begeleid wordt door een daverend gebrul van een groote match.

 

De ‘Ballade van den hoogen hoed’ is dus een film, die zich zeer gunstig van het gemiddelde onderscheidt. De voornaamste fout lijkt mij niet eens van zooveel belang. Het is de fout van bijna alle Nederlandsche films: de overmatige tevredenheid over een vondst, met als gevolg het te lang volhouden van één motief. Wat dit betreft kan men hier nog enorm veel leeren van de Amerikanen, die zich in de laatste jaren tot ware virtuosen in het monteeren hebben ontwikkeld. De Nederlander ‘zit’ op zijn ideetje, waarschijnlijk ook omdat hij niet zoo royaal kan zijn met zijn opnamen, en zoo nu en dan is dat ook in deze ‘Ballade’ nog merkbaar, al is het hier zeer veel minder hinderlijk dan in de gewone speelfilms.

Dit is echter een nevenbezwaar. Als geheel is de ‘Ballade van den Hoogen Hoed’ een alleraardigst werkje, dat precies is wat het wil zijn: een ballade. Men zal het binnenkort wel in een van de Haagsche bioscopen op het programma zien verschijnen.

M.t.B.