Tijdschrift in bloei

‘Groot-Nederland’ van Januari op zijn best
Spectacle coupé der Nederl. letteren

De Januari-aflevering van het tijdschrift Groot-Nederland (onder redactie van J. Greshoff, Jan van Nijlen en S. Vestdijk) is een voortreffelijke inzet van den nieuwen jaargang, waaraan ik gaarne de aandacht wil besteden, die zij ten volle verdient. Dit nummer is werkelijk een representatief overzicht van wat er op dit oogenblik in de Nederlandsche literatuur omgaat; men zou het een spectacle coupé kunnen noemen van het letterkundig leven, maar dan geheel ongedwongen in zijn groepeering. Een toeval, waarmee men de redactie wel geluk mag wenschen, is, dat verschillende auteurs, die hier met werk vertegenwoordigd zijn, ook op hun best en karakteristiekst ‘uitkomen’.

Een mooi gedicht uit Slauerhoffs nalatenschap: ‘Chrysanten in de Oostelijke Tuin’ (waarschijnlijk dateerend van 1928) vindt men op de eerste pagina. Daarop volgt Arthur van Schendel, met een zijner beste korte verhalen: ‘De Liedjesman’.

H. Marsman verrast met een groot aantal nieuwe verzen, waaronder van zijn allerbeste. De serie opent met het vers ‘Voorschrift’ (opgedragen aan een jong dichter):

 
Trek de woestijn in,
 
laat de karavaan
 
den groenen rijkdom der oasen,
 
u zij de dorre oceaan
 
van zand; goud en topazen
 
bewaart ge niet,
 
die zijn voor uw vriendin,
 
de koningin van Scheba;
 
den stierenvechter laat ge de arena,
 
den volkstribuun
 
het duizendvoudige gehuil
 
van de hyena's
 
die beurtlings ‘kruist hem’
 
en ‘hosannah’ roepen;
 
gij gunt den boetprofeet
 
zijn sprinkhaan en zijn kemelshaar.
 
ontgin, waar niemand
 
vruchtbaarheid vermoedt,
 
elke woestijn heeft zijn wel.
 
geloof onafgebroken:
 
hier moét water zijn;
 
uw eenige toeverlaat
 
zij het woord:
 
‘o, bolwerk, o, citadel,
 
bekleed mij met
 
een nieuwen mantel,
 
laat het firmament
 
mijn huis zijn,
 
zorg, dat mij niemand kent.’
 
vraag elken dag
 
een witten keursteen
 
en het onbeperkt gezag
 
van een nieuwen naam.

Van de andere gedichten noem ik vooral ‘Toren van Babel’ en ‘Afscheid van het Dorp’.

De volgende in de rij is de Vlaming F.V. Toussaint van Boelaere; een zeer curieuze novelle, ‘De Doode die zich niet verhing’, representeert hier waardig de Zuid-Nederlandsche belangensfeer van het tijdschrift. Gedichten van J.C. Bloem laten zien, dat het talent van dezen dichter zich weliswaar niet meer vernieuwt, maar toch evenzeer vrij blijft van clichés. A. Roland Holst geeft bespiegelende beschouwingen ‘in gedachten’ over den kunstenaar en den slaap en het dichterschap, in de situatie van thans, ‘De kunstenaar en de slaap’ zij hier geciteerd:

Hoe scherp en bezig van brein een kunstenaar ook is, toch houden de zachte schommeling, die het ontwaken van het bewustzijn voorafgaat, en de stilte, die invalt na het einde van het bewustzijn, hem voortdurend min of meer, en veelal onbewust, bevangen, en wieg en graf zullen hem altijd werkelijker zijn dan toonbank, fabriek of raadzaal, en zelfs dan leerzaal. Zijn waken is helderziender naarmate het verder in den omtrek doordringt van den slaap, en het is wellicht juist door den aard van die verheldering, dat hij er van nature op is gericht om van het leven te zijn en niet om van de wereld te hebben, en dat de vervulling van zijn wezen en niet de vorming van een karakter zijn doen en laten bepaalt.

In een wereld, die niet zichzelf belijdt, maar waar, vlakbij markt en raadzaal, het altaar aan wieg en graf blijft herinneren, behoeft het van-het-leven zijn een van-de-wereld-hebben voor hem niet uit te sluiten, want hij kan er bij gelegenheid op winst of aanzien uit zijn en toch de gewijde blijven van den slaap. Maar in een late wereld als deze, die zichzelf belijdt, wordt zielskracht automatisch omgezet in de energie, die den slaap nog maar erkent als goed voor de gezondheid en hij doet beter, winst, hoe eerlijk ook, en aanzien, hoe achtenswaardig ook, niet uit te lokken, want er valt, raken zij eenmaal uitgepraat, een verkeerde stilte in, die van geen slaap het suizen meer doorlaat.

De redacteur Vestdijk publiceert een reeks gedichten, die de veelzijdigheid van zijn talent alle recht doen wedervaren. Het groote gedicht ‘Terechtstelling’ (van een heks uit de achttiende eeuw) is een uitstekend staaltje van zijn op dergelijke procedures gespitste verbeeldingskracht; maar ook onder de andere poëzie van zijn hand is opmerkelijk werk.

Op een artikel over André Gides terugkeer uit Rusland van ondergeteekende volgt een aantal gedichten van D.A.M. Binnendijk; beheerschte poëzie, wat vaag van visie, en niet op de hoogte van de beste verzen in 's dichters laatste bundel. Jeanne van Schaik - Willing heeft een goede novelle, ‘Sneeuw’ bijgedragen.

Van Vestdijk is er voorts een belangwekkend maandbericht over het vertalen van poëzie; J. Greshoff behandelt ‘De Rijke Man’ van Van Schendel. Het opstel besluit als volgt:

‘Wat nauwelijks mogelijk leek is werkelijkheid geworden: een stijging na ‘Een Hollandsch Drama’. Want dit boek is, ofschoon er uiterlijk minder in ‘gebeurt’, nog oneindig bewogener en het heeft een heel wat grooter beteekenis ten opzichte van Van Schendels gevoelsleven: van alle boeken uit de laatste periode is dit het innigste, het meest met eigen liefde en hoop en angst geladene, is dit het dichtste bij 's schrijvers hart. Van Schendel weet dat zèlf en hij heeft dit ook willen openbaren: daarom droeg hij dit boek, juist dit, op aan Haar, die tot de smalle gemeente van Kompaan behoorende, wéét dat het waarachtige géven geen grenzen en geen voorwaarden erkent.

* * *

E. du Perron zet zijn blocnote-aanteekeningen voort. Dr Jan Romein, die het politiek maandoverzicht verzorgt, behandelt ditmaal de nieuwe grondwet der Sowjet-Unie. Met alle respect voor de grondige kennis van den schrijver, moet ik bekennen, dat het vertoog mij geenszins overtuigt, en dat Romein zich wel heel gemakkelijk afmaakt van Gides Russische ervaringen (Gide heeft geen verstand van economie etc.; volgens de ‘Prawda’ is hij tegenwoordig een ‘rentetrekker’ en een ‘witgardist’). Wat Romein trouwens zegt over de tegenstelling tusschen de democratische allure van de grondwet en het practische monopolie der communistische partij (‘zij is de stuwkracht van het heele ontwikkelingsproces en de afschaffing van haar - nu betrekkelijk - monopolie, zou in dit stadium de stuwkracht verlammen, de oude slapheid misschien doen terugkeeren èn.... de vijand van buiten, toch waarachtig geen fictie, het binnendringen en ondermijnen ontzaglijk vergemakkelijken’), zou Hitler met hetzelfde recht van zijn democratische pretenties kunnen zeggen! Het lijkt mij heel wat zuiverder om, zooals Gide doet, dan maar ronduit te erkennen, dat er noch in Sowjet-Rusland noch in Duitschland van democratische vrijheid sprake is. Dat de ontwikkeling in Rusland in de richting der vrijheid gaat, zooals Romein veronderstelt, lijkt na de Trotski-Zinofjef-affaire onwaarschijnlijker dan ooit. Men moet hier het geloof hebben om zalig te worden, en dat is weer in strijd met de verrukking, die Romein elders tentoonspreidt over den geest van Voltaire en Lessing. Wanneer Romein wil bewijzen, dat de fascistische terreur van andere praemissen uitgaat dan de Stalinistische, kan hij beter over de vrijheid zwijgen.

* * *

Marsman en Vestdijk geven een ‘dubbeloordeel’ over Bordewijk, dat de moeite waard is om het waardeeringsverschil bij vrijwel overeenkomstige erkenning van stijlqualiteiten. Onder de uitstekend verzorgde rubriek Kritische Aanteekeningen zegt A. van Schendel Jr behartigenswaardige dingen over de heerschende neiging Rembrandt te romanceeren (zulks naar aanleiding van den roman ‘Hendrickje Stoffels’ door Ro van Oven):

Hoezeer de figuur van Rembrandt de laatste jaren de geesten bezig houdt blijkt uit het aantal geschriften dát aan hem gewijd wordt, buiten het domein der zuiver wetenschappelijke litteratuur om, in Nederland zoowel als elders. Hij vormt het onderwerp van tooneelstukken, filmscenario's, sonnetten, romans en hierin is het niet zoozeer zijn kunst als wel zijn leven dat de schrijvers inspireert. Hoe komt het dat vrijwel al deze voortbrengselen artistieke mislukkingen zijn en lezers en oeschouwers steeds onbevredigd laten? Rembrandts grootheid is voor ons zijn werk, niet zijn doen en laten in het dagelijksch leven. Hoe weinig vermeldenswaardige feiten kunnen wij eigenlijk uit dit kunstenaarsbestaan noemen, hoe bitter weinig zouden wij van zijn karaktereigenschappen en gemoedsleven weten zonder dien onvergelijkelijken spiegel van zichzelven, de serie zelfportretten waarin de meester zoo getrouw de wisselingen van uiterlijk en stemming heeft vastgelegd! En wij pogen door interpretatie van die uitdrukkingen een verband te leggen tusschen enkele gebeurtenissen die wij kennen en een zieleleven dat wij vermoeden. Maar zijn de gebeurtenissen in feite niet onbeteekenend, kunnen soms alleen de geldzorgen, zelfs een bankroet die geweldige tragiek verklaren, die uit zijn latere werken spreekt? Dramatisch zijn Rembrandts innerlijke strijd, zijn gedachten en verbeeldingen, intens boeiend is de wereld van zijn geest, niet die waarin hij dagelijks verkeert wanneer hij zijn steller verlaten heeft. Daarom betreft heel onze vereering van den meester uitsluitend zijn gedachten en phantasieën, zijn daden met penseel, etsnaald of pen, en strookt een eenzijdige voorstelling van zijn levensloop, hoe theatraal en verfraaid ook, nimmer met het ontzagwekkend beeld dat wij door de aanschouwing van zijn werken van dezen mensch hebben gekregen.

* * *

Hiermee heb ik een globaal overzicht gegeven van den rijken en veelbelovenden inhoud van dit eerste nummer van den jaargang 1937. Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat het het beste litteraire-tijdschrift-nummer is sedert jaren. Noch de ‘Vrije Bladen’, noch ‘De Stem’, noch ‘Forum’ hebben ooit zulk een veelzijdigheid (bij behoud van qualiteit!) weten te bereiken, als hier in een bestek van ruim 110 pagina's wordt geboden.

M.t.B.