Heeft de Nederlandsche Filmindustrie reden van bestaan?

DE VRAGEN:

1. Waaraan schrijft u de moreele en financieele débâcie van vele Nederlandsche films toe? Onderschrijft u de vernietigende en beschuldigde uitspraak van Henk Alsem in een brief aan den Nederl. Bioscoopbond d.d. 8.2.36: ‘De goldrush der Nederlandsche filmindustrie was een immoreel gokspel’?
2. Heeft een Ned. filmindustrie, dat is een artistiek en commercieel door Nederlanders geleide filmindustrie, reden en mogelijkheid van bestaan? Bestaat de afzetmogelijkheid alleen in het Nederlandsche taalgebied of ook in den vreemde?
3. Indien u het eerste deel van vraag 2 bevestigend beantwoordt, baseert u deze meening dan op bestaand werk? Zoo ja, welk?
4. Er is gedurende den laatsten tijd veel gesproken over propaganda voor ons land door middel van de film. Is de beste propaganda niet het wekelijksch journaal? Hoe staat het met de exportmogelijkheid daarvan?

De vierde publicatie van de antwoorden op onze enquête begint met een bijdrage van dr Menno ter Braak, mede-oprichter van de Nederlandsche Filmliga, redacteur van het (inmiddels opgeheven) tijdschrift ‘Filmliga’, schrijver o.a. van ‘Cinema Militans’ en van ‘De absolute film’.

Financieele als gevolg van de moreele débâcle
scenario's op afval? Roofbouw op menschenmateriaal

Kategorisch op de vragen der enquête antwoordend, kom ik tot de volgende conclusies:

Vraag 1. Over de financieele débâcle van de Nederlandsche filmindustrie matig ik mij geen oordeel aan, al vermoed ik, dat zij nauw samenhangt met de moreele débâcle. De moreele débâcle is m.i. allereerst te wijten aan de verregaande cultuurloosheid onzer filmindustrieelen (of wat daarvoor doorgaat). Ik bedoel hiermee niet, dat men aan een filmindustrieel den eisch kan stellen, dat hij de poëzie van Boutens (buiten of op de rijmprent) kan waardeeren; men kan van den gemiddelden filmindustrieel slechts vergen, dat hij, als zakenman, oog heeft voor de qualiteit van het gemiddelde. Alleen utopisten kunnen droomen van een filmkunst, bestaande uit louter meesterwerken voor fijnproevers; het is ook volstrekt niet de taak van den filmindustrieel, de creatie van zulke meesterwerken te bevorderen, aangezien zij toch altijd juist daar ontstaan, waar men er het minst op verdacht is; maar men mag van den filmindustrieel eischen, dat hij de beteekenis van een gemiddelde, als grondslag voor ieder behoorlijk gefundeerd ‘bedrijf’, weet te erkennen. Een goed gemiddelde wil zeggen in de filmmaterie: een goed gemiddelde van regisseurs, spelers, fotografen en andere technici.. maar ook van scenario's. Slechts op het gebied van de fotografie nu heeft de Nederlandsche film (en dan nog maar secundair de Nederlandsche film industrie!) zich eenigszins verdienstelijk gemaakt; voor de rest.... laten wij zwijgen!

Men heeft het gemiddelde (vooral van de scenario's) gezocht in een peil, dat in Frankrijk, in Amerika als het peil van den afval wordt beschouwd; daardoor heeft men zoowel de ontwikkeling van een behoorlijk rendeerende amusementsfilm gewelddadig geremd, alsook iedere mogelijkheid tot het ontstaan van een werk van eenige beteekenis, afgesneden. Men kan nu een maal in de filmwereld van tegenwoordig niet meer improviseeren, omdat de middelen te zeer geperfectioneerd zijn en de complicaties van de techniek het improviseeren met de ‘stof’ belemmeren; het behoorlijke gemiddelde (de ‘regel’) is dus absoluut noodzakelijk voor het goede en voortreffelijke (de ‘uitzondering’).

Het is met de film als met den roman in Frankrijk: slechts door het bestaan van een behoorlijke gemiddelde ‘productie’ (die wij in Nederland b.v. niet kennen) is de verwachting van uitzonderlijke verschijningen gewettigd; maar dit geldt in veel sterkere mate voor de film, aangezien de techniek, die hier als middelaarster optreedt, eenvoudig deskundig beheerscht wil zijn, alvorens zich te geven voor het bijzondere.

Een immoreel gokspel lijkt mij een te eervolle, maar ook een te harde qualificatie voor het gepresteerde. Het gaat hier niet om moraliteit, maar om abnormale bijziendheid.

Vraag 2. Of een Nederlandsche filmindustrie afzetmogelijkheden in het buitenland zou kunnen hebben, waag ik niet te beoordeelen, aangezien iets, dat men het buitenland zou kunnen overleggen zonder zich te gêneeren, niet bestaat. Wij hebben een aantal zuivere, maar geenszins bijzonder belangrijke avant-garde-films (meerendeels buiten industrieel verband gemaakt); en wij hebben een aantal industrieele lachfilms (de bedoeling is ten minste dan men lacht);

dat de filmindustrie ooit eenige moeite zou hebben gedaan om geschoolde regisseurs (die wij nog niet hebben) te kweeken of naar betere scenario's te zoeken, weiger ik aan te nemen. Men heeft roofbouw gepleegd op wat men toevallig had, daarmee uit.

De vraag naar de mogelijkheid van afzet is dus niet zeer actueel. De taal behoeft m.i. in beginsel geen belemmering te zijn voor den ‘export’ van films, waarin de dialoog geen al te overwegende rol speelt.

Vraag 3. Ik baseer mijn laatste opmerking dus niet op bestaand werk. Zoolang er geen gemiddelde is, is er geen technische traditie, is er geen reden om van een Nederlandsche filmindustrie te spreken, al bestaan er brulfilms en Suikerfreules, zelfs een Merijntje.

Vraag 4. De eenige Nederlandsche film, die met buitenlandsche producten kan concurreeren, is het Profilti-journaal. Maar zooals men alleen op een uitgebreide en deskundig gevarieerde hors d'oeuvre geen diner kan bouwen, zoo kan men alleen op een journaal geen filmindustrie bouwen. Overigens zou de Nederlandsche brulfilmindustrie zich hebben kunnen spiegelen aan de geleidelijke en organische ontwikkeling van dit Nederlandsche reportagewerk.

Samenvatting: dat hier rijkelijk aanwezige mogelijkheden volgens alle regelen der kunsteloosheid zijn verspeeld, is een feit, dat men niet beter zou kunnen documenteeren dan door een spectacle coupé van de minst erge smakeloosheden, d.w.z. het gemiddelde aan smakeloosheid, waartoe de Nederlandsche filmproductie het heeft weten te brengen in de afgeloopen jaren.

Débâcles bij een beginnende industrie niet te vermijden
Voor een waardige Nederlandsche productie ook in den vreemde afzetmogelijkheid

Mr Johan Huijts, redacteur en filmcriticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, schrijft ons het volgende:

Vraag 1: De ‘moreele en financieele débâcle van vele Nederlandsche films’ kan m.i. niet uitsluitend of zelfs maar in de eerste plaats uit de eigenaardigheden van de Nederlandsche filmindustrie verklaard worden. De uitspraak van Henk Alsem in zijn brief aan den Nederlandschen Bioscoopbond stelt de kwestie dan ook wel wat erg simplistisch. Indien er van een ‘goldrush’ sprake geweest is, dan hebben ook sommige Nederlandsche filmkunsttechnici zich daaraan schuldig gemaakt die, door duidelijk eigenbelang gedreven, ertoe meegewerkt hebben, dat de Nederlandsche filmindustrie zich onder omstandigheden ging ontwikkelen, welke een moreele en financieele débâcle vrijwel onvermijdelijk maakten.

M.i. zijn de bedoelde débâcles - die in de beginperiode van vrijwel iedere, niet alleen van de Nederlandsche filmindustrie gekenmerkt hebben - te verklaren uit het feit, dat de filmkunst een intrinsiek industrieele kunst is, de eerste industrieele - kunst, welke wij kennen.

Voor deze kunstindustrie dus is het hachelijk punt: de leiding. Zij berust in onze maatschappij bij den industrieel, die op winst werkt. Hij zal er dus reeds dadelijk op uit zijn om een zoo goedkoop mogelijk product zoo duur mogelijk van de hand te doen. Bovendien produceert hij iets, waarvan hij geen verstand heeft: kunst, of het nu kunst met een K of het lichtst mogelijke amusement is. Maar ook indien de kunstenaar de leiding zou hebben, zou dat nog geen waarborg zijn, dat voortaan débâcles zouden uitblijven. Als dat het geval was, zou de industrieel de leiding gaarne uit handen geven. Niet alleen echter, dat de kunstenaar zich niet door winstbejag zal willen laten, leiden, hij zal in zeer veel gevallen, uit verkeerd begrepen indivualisme, ook geen oog hebben voor het feit, dat de filmkunst een industriekunst is, voor welke de subjectieve betrekking, welke de kunstenaar gaarne tusschen zich en het publiek voelt bestaan, de objectieve beteekenis krijgt, dat het er is en een massapubliek is. Zoolang de rekening met het publiek geen ethische behoefte van den filmkunstenaar is en eer als immoreel wordt beschouwd, kan ook de filmkunstenaar de filmindustrie niet voor financieele en moreele débâcles behoeden. Evenals iedere andere filmindustrie, zal daarom ook de Nederlandsche door schade en schande wijs moeten worden.

Vraag 2. Reden van bestaan heeft een Nederlandsche filmindustrie voor zoover de Nederlandsche cultuurgemeenschap in staat is zich volledig genoeg te ontwikkelen, om ook in de filmkunst uiting te zoeken. Is dit het geval, dan kan het algemeene cultuurgoed der menschheid er slechts door gebaat zijn, dat ook Nederland films produceert.

Ook de mogelijkheden van bestaan zullen daarvan afhankelijk zijn. Voor een waardige Nederlandsche film zal in het algemeen ook in den vreemde afzetgebied te vinden zijn. Voor een onwaardige blijkt het er ook in het Nederlandsche taalgebied al niet meer te zijn.

De eigenheid van de Nederlandsche film (industrie)kunst zal dan voor een belangrijk deel ook daardoor bepaald worden, dat de Nederlandsche filmindustrie tot de kleine filmindustrieën zal blijven behooren, die onder andere technische voorwaarden werken dan de groote.

Vraag 3: Het bovenstaande is een op algemeene overwegingen gegrond oordeel, al zijn in enkele films (Dood Water; Pareh, het lied van de rijst) elementen te vinden, die de theorie schijnen te bevestigen.

Vraag 4: Indien een Nederlandsche filmindustrie, als in het antwoord op Vraag 2 geschetst, mogelijk ware, dan zou daarvan ongetwijfeld ook een zekere ‘propaganda’ voor Nederland kunnen worden verwacht.

Dat het wekelijksch journaal de beste propaganda zou zijn, staat te bezien. Zelfs in de ontwikkeling van het wereldjournaal is sedert jaren een stilstand ingetreden, die op den duur de belangstelling ervoor zal doen terugloopen. Nederland levert zelfs niet voldoende journaalwaardigs op, om het inheemsche publiek wekelijks te kunnen boeien. Met buitenlanders zal dat nog minder het geval zijn.

Voordat 't wekelijksch journaal voor propaganda geschikt is, zal - over de heele wereld - de filmjournalistiek nog veel moeten verbeteren.