Vondel-Shakespeare

De polariteit van kunstenaar en mensch
Het probleem der vertaalbaarheid

Vondel. Volledige Dichtwerken en Oorspronkelijk Proza. Verzorgd en ingeleid door Albert Verwey. (H.J.W. Becht, Amsterdam 1937).

Toen ik onlangs, in een particulier gesprek met den Spaanschen schrijver José Bergamin, informeerde naar eventueele goede vertalingen van Calderon, antwoordde hij mij met groote beslistheid, dat zulke vertalingen niet bestonden: ‘Calderon est absolument intraduisible!’ En hij legde mij uit, waarom. Toen hij uitgesproken had, had ik het gevoel, dat hij, in totaal verschillende ‘dimensies’ en met totaal andere consequenties voor het bijzondere geval, mij iets had meegedeeld over Vondel: onzen Vondel, zooals men pleegt te zeggen, vooral in kringen, waar men hem niet leest. Of ik mij in dezen indruk vergis kan ik niet beoordeelen, aangezien ik. Calderon niet voldoende ken, en (o, hopeloos vooruitzicht) hem ook niet zal kunnen en mogen kennen, eer ik een Spanjaard ben geworden. Mijn eenige troost in dit gesprek was, dat het Bergamin tegenover Vondel verging als het mij verging tegenover Calderon.

Deze absolute onvertaalbaarheid van den ‘prins onzer dichters’ is uiteraard geen toeval. Niemand zal, dunkt mij, op de gedachte komen, Shakespeare een onvertaalbaar auteur te noemen, hoewel hij in het geheel niet gemakkelijk te vertalen is, zooals uit een simpele vergelijking van de vertalingen van b.v. Burgersdijk en Van Looy reeds kan blijken. Het criterium der vertaalbaarheid heeft niets te maken met gemakkelijk of moeilijk; dat Vondel onvertaalbaar is, beteekent volstrekt niet, dat men den Gijsbrecht onmogelijk in het Duitsch, Fransch of Engelsch kan overbrengen; het wil alleen zeggen, dat men, door Vondel te vertalen, de essentie van zijn dichterschap uit de teksten wegneemt. Wat men dan overhoudt is een geraamte, een formule-met-voorbeelden van zeventiende-eeuwsche barok in de Nederlanden, een perzik, nagemaakt in marsepein, waaraan de niet in marsepeinen formules uit te drukken fluweelige gloed van de opperhuid ontbreekt. Met andere woorden: het dichterschap van Vondel is onverbrekelijk verbonden aan de nuances van het taaleigen, zooals het dichterschap van Shakespeare in vertaling triomfeert over die nuances. Vondel en Shakespeare: in die polen van schrijverschap in de gansche polariteit van vorm en inhoud, als het groote, veelomstreden probleem van de verhouding kunstenaar en mensch gegeven.

‘Senex’ en ‘puber’.

Albert Verwey, die den hier te bespreken nieuwen ‘volks-Vondel’ met zulk een waardige inleiding heeft voorzien, merkte in een zijner vroegere studies over Vondel op, dat deze zijn eerste groote drama schreef op den leeftijd, waarop Shakespeare zijn laatste werk voltooide. Ik heb daarop eenige jaren geleden eens de aandacht gevestigd en er de opmerking aan toegevoegd, dat Vondel dus blijkbaar de stimulans der seniliteit noodig had om zijn Groote Werken te schrijven; ‘zooals Shakespeare de groote puber is, wiens Hamlet alle kenmerken der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid mist, zoo is Vondel de Groote Senex, die, uitgeraasd in dienst van een volkomen willekeurige partij (Oldenbarnevelt, de Remonstranten), zijn ouden dag besteedt aan het egale bezingen van de “heerlijkheid” eener andere willekeurige partij (de Moederkerk)’, voegde ik er aan toe, in de meening, dat men wel zoo goed zou willen zijn, de bedoeling van die formule te vatten. Ik heb mij echter vergist, want nog dezer dagen verkondigde een overigens zeer achtbaar auteur in een lezing hier ter stede, naar ik vernam, dat ik Vondel (tout court!) een ‘seniel dichter’ had genoemd! Deze zeer achtbare auteur zal toch waarschijnlijk behoorlijk lezen en schrijven hebben geleerd; omdat zijn volstrekte achtbaarheid mij te eenenmale verbiedt aan een opzettelijke verdraaling zijnerzijds van mijn woorden te gelooven, begin ik echter aan de vruchtbaarheid van het door hem genoten onderwijs te twijfelen; want wie uit den boven aangehaalden zin leest, dat ik Vondel als een soortement afgetakeld en tandeloos poëetje wenschte voor te stellen, moet werkelijk het leesplankje nog eens onderhanden nemen. Juist het tegendeel n.l. volgt uit het citaat; maar de zeer achtbare auteur in quaestie was blijkbaar zoozeer apriori overtuigd, dat ik Vondel wilde beleedigen, dat hij niet eens op het idee kwam, dat ik in de verhouding Shakespeare-Vondel een probleem wilde stellen! De enorme productiviteit van Vondel, die (een bezadigd man als Verwey geeft het zelf toe) klaarblijkelijk samenhangt met een leeftijdsgrens, is immers een probleem, althans voor degenen, die het stellen van een probleem niet reeds qua talis als een beleediging beschouwen; en het komt mij voor nu niet bepaald heiligschennis te zijn om vast te stellen, wat Verwey ook vaststelde (zij het dan ook zonder er conclusies uit te trekken) dat het dichterschap van Shakespeare een ander leeftijdsklimaat prefereerde dan het dichterschap van Vondel. En meer dan ooit ben ik, allen zeer achtbaren boozen auteurs ten spijt, ervan overtuigd, dat het leeftijdsprobleem een zeer essentieel onderdeel is van het probleem Shakespeare-Vondel überhaupt; de vraag naar de vertaalbaarheid resp. onvertaalbaarheid is er een ander, misschien evenzeer essentieel, onderdeel van.

Vorm en inhoud, kunstenaar en mensch. Het spreekt vanzelf, dat de werken van Vondel een inhoud hebben, zooals de werken van Shakespeare een vorm hebben; het spreekt eveneens vanzelf, dat Vondel een mensch is geweest, zooals Shakespeare een kunstenaar is geweest; ik stel dit zoo breedvoerig voorop, omdat ik niet het risico wil loopen, dat de zeer achtbare auteur weer verkeerd leest en b.v. gaat verkondigen, dat ik Vondel een kunstenaar zonder inhoud, Shakespeare daarentegen een mensch zonder vorm heb genoemd. Welnu, dit voor de extra-duidelijkheid nog eens extra uitvoerig en degelijk vastgesteld zijnde, beweer ik, dat het schrijverschap van Vondel één apotheose is van den vorm en den kunstenaar, terwijl het schrijverschap van Shakespeare juist zijn bekroning vindt in den inhoud en den mensch. Of anders gezegd: naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een verheerlijker in taal van gangbare, conventioneele ideeën, waaraan hij zich zonder den twijfel te kennen onderwerpt; naarmate Shakespeare groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een scepticus, die zich van het (voor een groot deel van zijn publiek) ondoorgrondelijk taalmasker bedient om de gangbare, conventioneele ideeën (soms bij wijze van spel - zoo in A Midsummer-night's Dream -, soms door de tragedie - zoo b.v. in Hamlet of Macbeth) in hun tegendeel te doen verkeeren. Dit is het, wat ik, ten onrechte rekenend op den goeden verstaander en het halve woord, vroeger onder woorden bracht door op Vondels werken het stempel der ‘seniliteit’, op die van Shakespeare dat der ‘puberteit’ te drukken. (Ik zal mij hoeden het ooit weer te doen, althans in geschriften, die de lectuur van den genoemden zeer achtbaren auteur1 zouden kunnen uitmaken).

De twee maskers.

Immers: dat deze twee ontwikkelingsgangen iets, alles uitstaande hebben met twee diametraal verschillende typen van menschelijke constitutie, kan alleen een vreemdeling in Jeruzalem loochenen. Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag eener absolute autoriteit noodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat oogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tusschen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van den officieelen, positieven, optimistischen Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een anderen Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officieele oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijken wenk naar de verborgen andere oplossing. Ik gaf daarvan in mijn beschouwing over Macbeth een voorbeeld: de later zoo stralende overwinnaar Malcolm onthult zich, quasi om Macduff op de proef te stellen, aan hem als een schurk, voor wien niets veilig zal zijn, als hij eenmaal aan de regeering zal zijn gekomen...... om vervolgens alles weer als ‘Witz’ terug te nemen; het is als roept hij het publiek toe: ‘Ook ik ben Macbeth; ik durf alleen niet Macbeth te zijn, ik durf geen conventioneele grenzen te overschrijden; daarom blijf ik de officieele, maatschappelijke Malcolm, en daarom breng ik de oplossing voor de stalles!’ Men moet echter ooren hebben om deze ironie te hooren....

Naar zulke geheimen, naar dezen ondoorgrondelijken glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zoozeer geïdentificeerd met de ‘spelregels’ van zijn cultuurperiode, dat hij het geheele wereldgebeuren en geheel zijn menschenkennis in dienst kon stellen van die ‘spelregels.’ Zijn masker en zijn gezicht zijn zoo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de ‘onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom’ (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandschen, Amsterdamschen vorm van de barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: ‘een kegel met aan den top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om den geest.’ ‘Hij beschreef dat schema niet’, voegt Verwey er aan toe, ‘maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid’.

Het woord ‘schema’ is hier den inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zoo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als ‘schema’ te betitelen, zoo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van den Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de ‘onontleedbare fuzie’ van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het ‘schema’ is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie den hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld wordt betrokken, onophoudelijk te verheerlijken in zijn taal, in dat onnavolgbaar rijke idioom, waarin de Metamorphosen van Ovidius inderdaad klinken als een Herscheppinge, zooals de ovidiaansche bacchanten inderdaad veranderen in vondeliaansche ‘wijnpapinnen’. Deze zinnelijke gloed van de opperhuid is dus allerminst in tegenspraak met de conventionaliteit van het ‘schema’. De barok verdraagt conventioneele kunstenaars, zij culmineert zelfs in de zinnelijke verheerlijking van het conventioneele, kunst van spelregels en vorstendienaren als zij is....

Maar wie Vondel vertaalt, beschadigt onvermijdelijk de opperhuid, omdat het ‘schema’ even onvermijdelijk sterker zal gaan lijken op een skelet....

De nieuwe Vondeluitgave van Verwey.

De Vondel-uitgave van Verwey in één deel, die voor mij ligt, is een monumentaal werk. Wij leven in een ‘Vondeljaar’ (de ironie van het literaire toeval wil, dat het ook een ‘Multatuli-jaar’ is!), en men kan zich dus voorbereiden op een stroom van artikelen over Vondel. Deze nieuwe uitgave heeft een ander doel: Vondel in een niet voor geleerden bestemden, in hedendaagsche spelling gedrukten en groepmatig geordenden vorm weer onder oogen van den gemiddelden lezer te brengen. De aangewezen man voor dit omvangrijke werk was ongetwijfeld Albert Verwey; een persoonlijkheid, zoowel door zijn temperament als door zijn dichterschap als door zijn groote kennis uitermate geschikt om Vondel met zijn autoriteit te begeleiden. Ik kan een ieder aanbevelen Verweys inleiding tot deze uitgave te bestudeeren; men zal hier, zulks in onderscheid met de meer luidruchtige en vaak hinderlijk-zelfvoldane Vondel-vergoders, een mensch aan het woord vinden, die een groote sympathie, vrucht van een langdurigen intiemen omgang met het werk, niet verbergt, maar deze evenmin verklankt door orgieën van schuimende adoratie. Wat zijn standpunt ten opzichte van den dichter betreft, staat Verwey, de protestant, ver af van Gerard Brom, den katholiek, maar zij hebben beide gemeen, dat zij Vondel niet bedelven onder de epitheta ornantia, maar hem trachten te situeeren in zijn tijd. Deze inleiding van Verwey past bij deze uitgave, die eenvoudig is, maar goed van formaat en typographie, en gedrukt werd op uitstekend papier. De kleine letter van den tekst is helder, zoodat de lectuur van de pagina met twee kolommen (wel onvermijdelijk gevolg van een goedkoope editie) weinig vermoeit: een chronologische en alphabetische inhoudsopgave vergrooten de bruikbaarheid van het werk. Dat de aanteekeningen niet wedijveren met de uitgave van de Wereldbibliotheek, maar zoo veel mogelijk zijn gecomprimeerd, is bij een geenszins duister dichter als Vondel eer een voor- dan een nadeel. Ook de hedendaagsche spelling zie ik allerminst als heiligschennis; Vondels onvertaalbaarheid is niet afhankelijk van een paar orthographische bijzonderheden; met dat al zal de zware Vondel-ruiterij stellig wel eenige verwoede aanvallen doen op deze onbeschaamde nieuwerwetschheid van Verwey.

Als het alleen van deze uitgave afhangt, zal Vondel in het Vondeljaar stellig een veelgelezen auteur worden.

Menno ter Braak.

1Bedoeld is de romancier Herman Robbers, die zich echter onder het schrijven voor mij tot een symbool van het misverstand verdichtte.