Willem Elsschot geëerd

Aflevering van Groot-Nederland aan zijn persoonlijkheid en werk gewijd
‘Pensioen’ zijn nieuwe roman

WILLEM ELSSCHOT (A.J. de Ridder; geb. 7 Mei 1882 te Antwerpen) is een van die schrijvers, die in hun eigen tijd vrijwel onopgemerkt bleven, of, als zij opgemerkt werden, gewaardeerd werden volgens een maatstaf, die met de eigenlijke beteekenis van hun werk weinig uitstaande had. Zoo bleek hij door zijn pas in 1934 ‘ontdekte’ en uitgegeven verzen (Verzen van Vroeger) een voorlooper van de z.g. Forum-groep; zoo werd zijn roman Lijmen, waarvan in 1924 de eerste druk verscheen, in 1932 herdrukt, om pas toen de belangstelling te vinden, die hem toekwam. Nog steeds is zijn voortreffelijke groote novelle De Verlossing (1921) vrijwel geheel onbekend, hoewel zij met het beste wedijveren kan, dat in de Nederlandsche taal werd geschreven. Alleen Villa des Roses, Elsschots debuut, en zijn romans uit zijn latere scheppingsperiode, Kaas en Tsjip, hebben meer de aandacht getrokken.

Het tijdschrift ‘Groot-Nederland’ heeft nu een lijvig nummer voor een groot deel gewijd aan deze merkwaardige figuur, die in het Vlaamsche letterkundige milieu onder de jongere generatie steeds meer invloed krijgt. De aflevering is gegroepeerd om Elsschots nieuwen roman Pensioen, die in het najaar in boekvorm zal verschijnen; een oorlogsroman, die zich echter van de meeste oorlogsboeken onderscheidt, doordat hij volkomen ‘au dessus de la mêlée’ is geschreven en den oorlog zelf slechts als achtergrond bevat. Op dit werk kom ik bij de uitgave in boekvorm uitvoerig terug.

Het noodlot van Elsschots eerste werken

Verschillende artikelen stellen hier verder Elsschots beteekenis in het licht. Jan Schepens schrijft over Willem Elsschots plaats in de Vlaamsche letterkunde; hij laat uitkomen, hoe het Vlaamsche letterkundige leven van vorige generaties aan deze figuur voorbijging, hoewel juist hij de toekomst vertegenwoordigde, die men niet zag.

‘Die toekomst was er al in den persoon van Willem Elsschot, die niet meedeed aan al die woorddronkenschap. Hij sprak kalm en met mate. Men zag achter de naaktheid van zijn woord de felheid van den geest niet. Zijn verschijning deed wellicht op het eerste gezicht wat koud aan. Hij kwam in elk geval de pret bederven. Wat er ook van zij, slechts één Vlaamsch tijdschrift ‘De Vlaamsche Gids’, repte over Elsschots eersteling, ‘Villa des Roses’. Daarentegen vindt men in die periode verschillende tijdschriftartikels over andere Vlaamsche schrijvers.

Vermeylens formule ‘We willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’ werd dwaas nageroepen en diende als een soort van vlag, die - hoe verder we er van staan, hoe duidelijker het wordt! - het spreekwoord ten spijt de vooroorlogsche literaire lading heelemaal niet dekte, want nooit vierde het provincialisme hoogtij als toen. Die geestesgesteldheid was ten deele toe te schrijven aan de geestelijke ontwaking van het Vlaamsche platteland, daar alleen de steden op de boekentaal van Conscience's generatie hadden gereageerd, en deels aan de vogue van Gezelle, wiens particularisme overal navolgers vond. Deze overrompeling van West- en Oostvlaamsche, Brabantsche en Kempische verhalen, halt dialectisch, half folkloristisch, toont aan hoe weinig diepgaand de invloed van ‘Van Nu en Straks’ en later van ‘Vlaanderen’ vóór den oorlog feitelijk geweest is.

‘Zoo komt het dat “Villa des Roses”, de eenige Vlaamsche roman op Europeesch peil uit dien tijd, niet het succes kende van vele andere boeken. Elsschot toonde er zich Europeeër in, zonder van Vlaanderen te gewagen. He, sprong die kerel zoo maar dadelijk over de Vlaamsche sloot? Was zijn Nederlandsch dan geen bewijs genoeg tot welke taalgemeenschap hij behoorde? In “Villa des Roses”, geen Vlaamsche boeren, zeden, toestanden; alles uit Parijs, tot zelfs de titel! Waren die Franschen, die Hongaarsche meisjes, die Poolsche vrouwen, die Duitscher, die Noor en die Nederlander nu nog maar te Antwerpen aan wal gestapt, zooals bij Baekelmans! Ook Teirlinek had zoo pas over een vreemdeling geschreven in zijn “Ivoren Aapje”, maar dit verhaal speelt te Brussel. En daarbij, welk een prachtig geciseleerde taal: Mijnheer Serjanszoons mooi gepraat voorgesteld als Europeesche kultuur!

Elsschot liet in 1900 - '02 een achttal gedichten onder zijn echten naam in de tijdschriften “Alvoorder” en “De Arbeid” verschijnen. Zij worden hier enkel volledigheidshalve vermeld. In 1908 - '10 schreef hij te Rotterdam enkele merkwaardige gedichten, die niet in Vlaamsche tijdschriften werden gepubliceerd en pas in 1934 in boekvorm verschenen. Het is jammer dat Elsschot deze aangrijpende poëmata niet eerder uitgaf. Zij mogen in hun verbeten vormkramp en levenswrangheid als voorloopers van Marnix Gijsens “expressionnistische anecdoten” beschouwd worden. Het litteraire Vlaanderen van na den oorlog dacht, dat Gijsen een nieuwen toon in de Vlaamsche poëzie had gebracht, zoozeer werkte Van de Woestijnes invloed nog na. Niemand wist dat Elsschot reeds meesterwerken in dienzelfden toon geschreven had.

Niet romantisch-sentimenteel, niet Vlaamsch-dialektisch, noch Vlaamsch-folkloristisch; niet provincialistisch, noch Vlaamsch-strijdend; niet uitbundig, noch beschrijvend: ziedaar het noodlot van Elsschots eerste werken’.

S. Vestdijk behandelt Elsschots beteekenis als dichter, d.w.z. als de ‘wortelstok’ der Forum-poëzie. Paul de Vree geeft een karakteristiek van Elsschots rijke gestaltenwereld, waarin de telkens terugkeerende figuur Laarmans het meest op den voorgrond treedt, als een soort projectie van den schrijver zelven.

Elsschot als voorlezer.

Een bijdrage van J. Greshoff over ‘Elsschots Laboratorium’ geeft den lezer vooral eenig begrip van de werkwijze en persoonlijkheid van den man, die zich achter een pseudoniem verbergt. Elsschot pleegt zijn romans aan eenige vrienden voor te lezen, eer hij ze publiceert; van dit voorlezen geeft Greshoff de volgende impressie:

‘Het voorlezen van Willem Elsschot is, daar zijn allen die hem hoorden van overtuigd, iets zeer bijzonders. Wanneer men aankomt met de aesthetische eischen der declamatoren, blijft er niets van zijn manier over! Hij leest, gelukkig, op de eenige goede wijze: volmaakt natuurlijk en vrij van ieder effectbejag. Hij slaat van het eerste woord af den juisten toon aan. Stem en proza hebben dan hetzelfde accent. Zijn pratend lezen heeft iets onverschilligs, hetgeen bekoort, omdat men dadelijk weet dat er een gestadige ontroering mee verborgen moet worden. Op sommige oogenblikken begint het een haastig, bijna gemelijk mompelen te lijken; zooals een schooljongen doet die een vers afraffelt, omdat hij doodsbang is als aansteller voor de klas te staan zoodra hij werkelijk aan het opzeggen sou slaan. De hoorders echter bemerken onder die geveinsde ruwheid en dien lichten zelfspot voortdurend de innerlijke bewogenheid, welke bij momenten als het heel erg “ernst” wordt, zich zoo verhevigd dat de schrijver zijn eigen text niet meer kan ontcijferen door het vochtig waas voor zijn oogen. Om zich weer meester te worden laat Elsschot dan eenige bladzijden door een der aanwezigen lezen. Delen, Van Nijlen en ik, die toch van oudsher in Elsschots werk opgaan, het tot in zijn verborgendste schakeering kennen, zijn er nimmer in geslaagd zoo onfeilbaar den waren toon te treffen als Elsschot zelf, hoe wij ook ons best deden zuiver en eenvoudig op den text af te gaan.

Een hoogst enkele maal is Willem Elsschot ook in 't openbaar opgetreden. Voor het genootschap Oefening Kweekt Kennis te 's-Gravenhage en op een tentoonstelling te Antwerpen droeg hij uit eigen werk voor. (Radiolezingen wijst hij af, sinds hij bemerkt heeft, dat in Nederland en België, de traditioneele landen der vrijheid,. de heeren censoren hun ongewijde handen aan elk proza slaan). Het publiek in de zaal moest één oogenblik wennen aan zijn schutterig en bruusk optreden, aan zijn verlegen jongenstoon; maar zoodra het daaronder de authenticiteit van de getuigenis, de éénheid van wezen en uitspraak ontdekte, was het voorgoed gewonnen en tot het eind toe bekoord. En ook op zulke openbare bijeenkomsten ontsnapte Elsschot niet aan de emoties, welke van zijn eigen woorden uitgaan en hem overmeesteren. Telkens moest hij even onderbreken ten einde zijn rust en evenwicht te hervinden.’

Een bibliografie van G.H. 's-Gravesande besluit het nummer, dat met twee portretten is verlucht.

* * *

Dezelfde aflevering brengt nog een merkwaardig groot gedicht van M. Nijhoff: ‘Het uur U’; een bewijs van 's dichters evolueeren naar een steeds strikter en eenvoudiger zakelijkheid, die hier en daar op een eenvoudig en toch suggestief praten gaat lijken. Gerard Walschap (aan wiens vorigen roman D.A.M. Binnendijk een critische bespreking wijdt) begint een nieuwe roman ‘Sibylle.’ Jan Romein schrijft over den toestand in Spanje, H. Marsman over Anton van Duinkerkens ‘Verscheurde Christenheid.’

Groot-Nederland overtreft zichzelf maand op maand. Een zeldzame episode in het leven van een Nederlandsen tijdschrift!

M.t.B.