Over Franz Kafka

Een einde en een begin
De meester van den droom

Franz Kafka, Tagebücher und Briefe. Gesammelte Schriften, Band VI. - (Heinr. Mercy Sohn, Prag, 1937).

In het Zondagsblad van 23 Februari 1936 heb ik een eerste beschouwing gewijd aan de verzamelde werken van Franz Kafka, waarvan toen de eerste vier deelen waren verschenen bij Schocken Verlag te Berlijn. De twee deelen, die de editie moesten completeeren en die toen werden aangekondigd, hebben betrekkelijk lang op zich laten wachten, aangezien de verspreiding van deze geschriften door de autoriteiten van het ‘nieuwe’ Duitschland even later prompt verboden werd; deze twee deelen zijn nu in Praag, Kafka's geboortestad, verschenen, mede door de goede zorgen van Max Brod. Het vijfde deel, Beschreibung eines Kampfes, kondigde ik destijds kort aan; het zesde deel, dat de dagboeken en correspondentie van Kafka bevat, werpt echter weer zooveel nieuw licht op deze boeiende persoonlijkheid, dat ik er weer met grooten nadruk de aandacht voor moet vragen. Want hier komt de ‘subjectieve’ Kafka naar voren, zooals hij zichzelf begeleidde met korte aanteekeningen van bespiegelenden aard; deze aanteekeningen vervolmaken het beeld, dat men zich had gevormd uit den ‘objectieven’ Kafka van Der Prozess, Das Schloss, Amerika, Das Urteil, Die Verwandlung en zooveel andere meesterlijke projecties van een mensch, die op de grens van waken en droom leeft. Het is duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Kafka's proza, die onder de letter K. of andere aanduidingen verborgen optreedt, altijd min of meer autobiographisch is; maar omdat het autobiographische evenzeer een verbergen als een onthullen symboliseert, en zeker bij iemand als Kafka, die in zijn proza de herinnering vasthoudt aan een ‘tweede wereld’, zijn deze directe notities als het ware een geheel nieuw drama: het drama van den mensch, dien men in de romans en novellen als personage ziet handelen. Dikwijls zijn het deze ‘subjectieve’ openbaringen, die veel illusies over het wezen van het personage verstoren; niet aldus bij Kafka. Zijn dagboekbladen en brieven kunnen slechts het tot zekerheid gestegen vermoeden bevestigen, dat deze mensch, voor wien in het Derde Rijk geen plaats meer is, omdat hij Joodsch bloed in de aderen had, behalve een der grootste Duitsche schrijvers een der zuiverste, onaantastbaarste en edelste karakters is geweest. De gevolgtrekking ligt helaas voor de hand, dat daarom zijn werken in het huidige Duitschland op den ‘index’ zijn gebracht.

Joodsch, Duitsch, Tsjechisch, Praagsch.

Men heeft er over gediscussieerd, of en in hoeverre Kafka's verbeeldingswereld typisch Joodsch is. Dit laatste deel der verzamelde werken bewijst alleen al, hoe primitief op die wijze de vraag gesteld wordt; zoo primitief zelfs, dat men er onmogelijk op antwoorden kan. In de eerste plaats pleit hier het Joodsche niet tegen het Duitsche, en het Duitsche niet tegen het Joodsche; de Jood Kafka is, hoe pijnlijk het ook moge zijn voor de maniakken van het genre Hitler en Rosenberg, een schrijver, die beter (d.w.z. doorvoelder en verantwoorder) Duitsch schrijft dan de arisch afgestempelde leden van de Reichskulturkammer. Bovendien is deze Joodsche Duitscher nog een Praagsche Tsjech; men ziet, hoe gecompliceerd de ‘afstamming’ wordt, wanneer men niet onder rassentheoretici verkeert. Jood, Duitscher, Tsjech, inwoner van Praag: al deze elementen zou men in rekening moeten brengen, wanneer men de voorgeschiedenis van Kafka's werken zou willen determineeren volgens de tegenwoordig zoo populaire zede. Joodsche invloeden werken in Kafka na, maar zij zijn niet beslissend voor den geest, waarvan zijn proza is doortrokken; onder een bepaalden gezichtshoek komt hij in scherpe oppositie met het Jodendom, aangezien de beperktheid en vooringenomenheid van de Joodsche leer en de Joodsche traditie hem niet meer aankleven; reeds de doorzichtigheid van zijn taal wijst op een assimilatieproces tusschen Joodsche afstamming en Duitsche cultuur, dat al begonnen moet zijn bij het voorgeslacht. ‘An dem geringen Positiven sowie an dem äussersten, zum Positiven umkippenden Negativen, hatte ich keinen ererbten Anteil’, schrijft Kafka in zijn dagboek. ‘Ich bin nicht von der allerdings schon schwer sinkenden Hand des Christentums ins Leben geführt worden wie Kierkegaard und habe nicht den letzten Zipfel des davonfliegenden jüdischen Gebetsmantels noch gefangen wie die Zionisten. Ich bin Ende oder Anfang’.

‘Decadent zonder decadentie’.

Zoo kan alleen iemand spreken, die zich volledig bewust is van zijn eenzaamheid te midden dergenen, die precies weten, waar zij vandaan komen en waar zij heen gaan. Ten opzichte van het verleden een ‘eindpunt’, ten opzichte van de toekomst een ‘begin’; alle beperktheden van erfelijkheid en milieu zijn daarmee bij voorbaat erkend en aanvaard, ieder schoolmeesterlijk voorschrift over wat komen gaat is daarmee, als niet ter zake doend, afgewezen. En dit besef vloeit voort uit de eigenaardige ‘ligging’ van Kafka's persoonlijkheid. Hij is, eenerzijds, een decadent (‘Ende’); hij is, anderzijds, en met niet minder kracht, de tegenstroom tegen de decadentie in (‘Anfang’). Met de decadenten heeft Kafka gemeen, dat hij gevoelig, overgevoelig is tot in zijn vingertoppen, en iedere sensatie met zijn gansche organisme registreert; zijn dagboeken zijn, van dit standpunt bezien, een reeks trillingen, die door een uiterst fijn afgestemd apparaat - het woordenapparaat - worden vastgelegd. Maar met de anti-decadenten heeft dezelfde Kafka gemeen, dat hij geen moment dupe is (of wil zijn) van deze gevoeligheid en overgevoeligheid; terwijl de decadentie uit overgevoeligheid en vermoeidheid argumenten smeedt tegen het leven, om op die wijze steun te zoeken bij het ‘interessante’ van zulk een houding, is Kafka op zijn hoede tegen die verleiding; er straalt een groote, ‘gezonde’ eenvoud door zijn gecompliceerdheid, die zich misschien het duidelijkst openbaart in zijn onnavolgbaren en tot ernst veredelden humor. De echte decadent zonder den tegenstroom verliest op een gegeven oogenblik zijn humor, omdat hij niet in staat is zijn laatste steunpunt, de ‘interessantheid’, op te geven; de decadent Kafka, die behalve ‘Ende’ ook ‘Anfang’ is, bewijst zijn ernst anders: hij wordt door den humor langzamerhand rijp voor het tragische, en die twee elementen zijn dus niet als tegenstellingen in zijn werk aanwezig. Uit de korte biographische notities, die Max Brod aan dit laatste deel heeft toegevoegd, kan men opmaken, dat Kafka's meest ‘humoristische’ roman Amerika zijn eerste roman is geweest. Hij begon er in 1912 aan, terwijl hij in 1914 Der Prozess concipieerde en pas in 1922 aan Das Schloss ging werken; ik moet echter erkennen, dat ik bij de lectuur Amerika veeleer voelde als een ontspanning na de tragiek van de beide andere romans. Want inderdaad: humor en tragiek zijn hier slechts verschillende spanningsgraden, beantwoordend aan een wereldgevoel, dat de comedie en de tragedie in een paradoxale eenheid verbindt. ‘Ich kann meiner Natur nach nur ein Mandat übernehmen, das niemand mir gegeben had. In diesem Widerspruch, immer nur in einem Widerspruch kann ich leben’, noteert Kafka, en men vindt in die uitspraak de verrukkelijke overdaad der laatste bladzijden van Amerika naast de hopeloosheid van Das Schloss terug. Het eene speelt steeds door het andere heen. Ook in de dagboek-aanteekeningen zijn uitersten van humor (zooals bv. de sublieme beschrijving van een soort ‘naaktcultuur’ in de inrichting Jungborn) en tragiek (vrijwel alle bespiegelingen van den zieken Kafka, die aan longtuberculose is gestorven) vertegenwoordigd, zonder dat er van een geforceerde ‘bekeering’ van het eene stadium tot het andere sprake kan zijn. Eerder zou men kunnen gewagen van een voorbereiding door den volstrekten humor tot den volstrekten ernst...... waarbij het volstrekte van den inzet beide, humor en ernst, gelijkelijk doortrekt en gelijkelijk adelt.

De droom.

Een analoge verhouding als tot den humor vindt men in Kafka's dagboeken t.o.v. den droom. Zij leveren het exacte bewijsmateriaal (als dat nog noodig was) voor de stelling, dat Kafka's romans en novellen een droomhallucinatorisch karakter hebben; er komen beschrijvingen van droomen in voor, die zich meten kunnen met de geniaalste stukken uit het ‘geobjectiveerde’ prozawerk. Maar Kafka verhoudt zich tot den droom niet als de mensch, die er door uit zijn evenwicht wordt gebracht; de droom is bij hem geen verwarring, maar een vertrouwd element. In een treffende aanteekening over een slapeloozen nacht wordt het ontstaan van zulk een vertrouwdheid prachtig aangegeven; ‘ich verbringe die ganze Nacht in dem Zustand, in dem sich ein gesunder Mensch ein Weilchen lang vor dem eigentlichen Einschlafen befindet’. De eigenaardige logica van Kafka's verteltrant,, die de zeldzaamste phantasieën overlevert in de woorden van den nauwkeurigsten ambtenaar, laat zich alleen herleiden uit dien overgangstoestand tusschen droom en waken, waarin men de essentie van het eigenlijke droom beeld moet zoeken; want de droom an sich is voor ons niet iets voorstelbaars. Bij Kafka nu vindt men evenzeer den dwang, die de droomvoorstelling met zich meebrengt, als de ongelimiteerde vrijheid van tijd en ruimte, het verheugende en vergoddelijkende van den droom; het eerste beantwoordt, grosso modo, aan de decadentie, het laatste aan den tegenstroom. Men kan daarom moeilijk zeggen, of de droom voor Kafka een obsessie dan wel een verlossing is; ook deze twee elementen zijn hier onscheidbaar verbonden, zooals de ernst en de humor.

Uit de dagboekbladen wordt duidelijk, dat Kafka zich bewust was de eenzaamheid, die hem ten deel viel, te hebben gekozen; hij beschrijft ergens zijn leven als een proces van langzame zelfvernietiging, en de aangrijpendste verlangens naar familiegeluk, nakomelingschap, vereeuwiging komen boven. ‘Ohne Vorfahren, ohne Ehe, ohne Nachkommen, mit wilder Vorfahrens-, Ehe- und Nachkommenslust. Alle reichen mir die Hand: Vorfahren, Ehe und Nachkommen, aber zu fern für mich.’ Deze toon is nergens de toon van het zelfbeklag; te goed weet deze anti-decadente decadent, dat men nergens recht op heeft. ‘Das Leben hat vor lauter Ueberzeugungskraft keinen Platz in sich für Recht und Unrecht. So wie du in der verzweifelten Sterbestunde nicht über Recht und Unrecht meditieren kannst, so nicht in verzweifelten Leben. Es genügt, dass die Pfeile genau in die Wunden passen, die sie geschlagen haben.’ Het is, alsof dit aanvaarden van het leven zich bij Kafka ook manifesteert in het aanvaarden van den droom, als een element, dat weliswaar alle verschrikkingen in zich draagt, maar tevens den droomer in staat stelt zich te bevrijden van die verschrikkingen.

Kafka tegenover Freud.

Iedere neiging om den droom aan te klagen ontbreekt, eveneens iedere neiging om hem te ‘duiden’. Men leze in verband daarmee Kafka's aanteekeningen over de psycho-analyse, die afdoend zijn in dit opzicht. ‘Du sagst dass du es nicht verstehst. Such es zu verstehn, indem du es Krankheit nennst. Es ist eine der vielen Krankheitserscheinungen, welche die Psychoanalyse aufgedeckt zu haben glaubt. Ich nenne es nicht Krankheit und sehe in dem therapeutischen Teil der Psychoanalyse einen hilflosen Irrtum.... Es ist keine Freude sich mit der Psychoanalyse abzugeben, und ich halte mich von ihr möglichst fern, aber sie ist zumindest so existent wie diese Generation. Das Judentum bringt seit jeher seine Leiden und Freuden fast gleichzeitig mit den zugehörigen Raschi-Kommentar hervor, so auch hier’.

Kafka karakteriseert hier zichzelf als een meester van den droom, die met dien anderen meester van den droom, Freud, niets van doen heeft. Het zijn twee houdingen tegenover ziekte en gezondheid, die elkaar hier kruisen; Kafka aanvaardt den droom, en met den droom de zg, ziekte, die Freud meent te kunnen analyseeren en daarmee, tot op zekere hoogte, te kunnen opheffen. Zooals ernst en humor, droomobsessie en droomverlossing in paradoxale eenheid elkaar ontmoeten, zoo zijn ook ziekte en gezondheid voor Kafka geen tegenstellingen, maar accenten, die elkaar aanvullen, en in den grooten humor der levenstragedie reeds bij voorbaat verantwoord zijn. De decadent Kafka heeft de ziekte zoo intiem gekend, dat hij op bladzijde na bladzijde van die intimiteit met hallucinatorische helderheid kan getuigen; al zijn wijsheid is uit de aanraking met de ziekte geboren. Maar waarom wijsheid? Omdat het zelfbeklag van den ‘interessanten’ zieke hier afwezig is, en de ziekte er niet in slaagt de gezondheid te doen vergeten, waarvan zij een variant is. Dat is het geheim van Kafka's ‘geloof’, dat de erkenning beteekent van een onvernietigbare gezondheid, óók in den zieke:

‘Glauben heisst: das Unzerstörbare in sich befrein, oder richtiger, sich befrein, oder richtiger: unzerstörbar sein, oder richtiger: sein’.

Ik herinner mij niet een treffender formule voor het ‘gelooven’ te hebben gelezen; in laatste instantie vallen ‘gelooven’ en ‘zijn’ samen, is gelooven slechts een andere manier om te zeggen, dat men voor het zijn de volle verantwoordelijkheid aanvaardt. De dagboeken van Kafka zijn één superieure bewijsvoering voor die verantwoordelijkheid.

Menno ter Braak.