De Frans Hals-tentoonstelling

Critiek in ‘De Gids’
‘Te groote deelneming van den kunsthandel’

Er komt veel critiek los op de Frans Halstentoonstelling te Haarlem. Ook in ‘De Gids’ van deze maand vindt men van die gezindheid een weerklank in het artikel van A. van der Boom, ‘Critische Confrontatie met Frans Hals.’

Na de qualiteiten van het museum als tentoonstellingsruimte te hebben geprezen, komt de schrijver tot de expositie zelve. Hij zegt o.m.:

‘De tentoonstelling, waarvan de werken zonder chronologisch verband werden opgehangen toont niet haar kracht in een van kunstwetenschappelijk gezichtspunt uit geleid arrangement, waardoor b.v. die van Jeroen Bosch en de Noord-Nederlandsche primitieven te Rotterdam in 1936 een zoozeer “gecomponeerd” karakter droeg. Door afwezigheid van eenig belangrijk plan van groepeering, door gemis aan het scheppen van bepaalde accenten uit Hals' productie, het inleiden en verklaren dezer werken uit werken, die aan Hals' tijd voorafgaan, en met die van zijn tijdgenooten, zal het gebodene dus vooral op de eigen kwaliteit dienen te worden getoetst. Daarmede komt men op een plan van bespreking dat weer in ander opzicht critisch zal moeten zijn, hoewel natuurlijk steeds met een ondergrond van waardeering, omdat zooveel belangrijks wordt geboden, dat zoo goed als zeker nooit meer bijeen zal komen. Er zijn b.v. werken uit musea in Nieuw York, Cincinnati, Edinburg, Dublin, Stockholm, Antwerpen, Kassel, Dresden, Praag, Amiens, verder uit bekende collecties als die van den koning van Zweden, Rothschild te Parijs, Krupp von Bohlen, Philips, Von Pannwitz, e.a. Tot zoover niets dan lof, zelfs al blijven er vele leemten (Malle Babbe en Voedster met kind uit Berlijn, Zigeunerin en Van Beresteyn uit het Louvre, de Officier uit de Wallace Collection, e.z.m.), waarvoor men echter de inrichters niet verantwoordelijk kan stellen. Maar daarnaast vindt men nog al wat “klein en groot goed”, dat voor een “groot” deel had kunnen worden geëlimineerd, zonder het totaal-beeld van Hals' oeuvre ook maar eenigermate te schaden; integendeel het had er pregnanter door kunnen worden. En juist in dit verband lijkt het noodig op een ander bezwaar te wijzen, nl. de te groote deelneming van den kunsthandel, welke bij een museum-tentoonstelling in het algemeen niet op haar plaats is. De kunsthandel zocht in de eerste plaats - en van zijn standpunt terecht - te verkoopen. Uitschakeling of althans beperking tot een heel enkele inzending zou deze tentoonstelling hebben vrij gehouden van verschillende dubieuze nummers van bovendien zeer ongelijke waarde, die men wel voor zoover het dan mogelijk bleek netjes met literatuuropgaven heeft gecatalogiseerd, doch welke voor dengeen, die een kunstwerk in de eerste plaats toetst op de kwaliteit en niet op aflaatbriefjes toch wel erg beneden het pell van den kunstenaar Frans Hals blijven.’

Deze critiek, die men zeker niet zonder meer als ongegrond kan afwijzen en waarin ieder bezoeker der tentoonstelling een element waarheid zal moeten erkennen, leze men ter aanvulling van wat onze criticus van beeldende kunst reeds over dit onderwerp schreef.

* * *

C.K. Elout geeft een politieke beschouwing over de verkiezingen van 26 Mei; mr J. Reitsma karakteriseert de figuur van Mozes. Anton van Duinkerken werkt een reeks Nederlandsche romans over dorpen, steden, rivieren en zee in snel tempo af.

M.t.B.