Merijntje Gijzens Odyssee

A.M. de Jong, Merijntje Gijzens Jonge Jaren. Het Boze Gerucht. (Em. Querido's Uitg. Mij., A'dam 1937).

Merijntje, die door A.M. de Jong met de grootste zorg in leven werd gehouden tot hij de puberteitsjaren doorloopen had, zet in dit nieuwe deel van den tweeden cyclus zijn Odyssee voort. Hij is nog vol van zijn avontuur met Marjan, de eerste echte vrouw in zijn bestaan en van Flierefluiters heengaan; maar reeds ligt een nieuwe Circe op de loer in haar Brabantsche grot om onzen held van de wijs te brengen. Het is ditmaal Blozekriekske, allen lezers van A.M. de Jong welbekend, die Merijntje in de verleiding brengt van de verboden vrucht te snoepen; zij heet nu Nelleke en het scheelt niet veel, of Merijntje verandert onder haar invloed, gelijk de makkers van Odysseus, in een zwijn. Gelukkig echter is het betere ik van den knaap voortdurend paraat, zoodat de lokkende vrouw hem tenslotte moet loslaten; zij verraadt zichzelf als zijnde een hetaere in den dop, en Merijntje hervindt, ondersteund door het ‘daimonion’, alias het stemmetje van binnen, zijn houvast.

Met deze erotische ervaringen van den jongen man gaat parallel zijn omgang met pastoor Ramakers; samen met dezen goeden, in de leer bijna al te toegeeflijken geestelijke herdenkt hij den gestorven Flierefluiter. Deze Ramakers wekt door zijn zeer actieve Christendom de woede van een deel der dorpelingen, die hem nu gaan belasteren: tenslotte weet men het ‘booze gerucht’ te verspreiden, dat de pastoor omgang heeft met zijn huishoudster Nele. Ook Merijntje, door een schijnbaar bewijs misizid, gelooft een oogenblik in dien laster; maar op de laatste bladzijden van den roman, die de slechtste niet zijn, weet hij zich van deze nachtmerrie eveneens te bevrijden. Tegen de sneeuw inloopend, worstelend met den ijskouden wind, gaat hij weer een nieuw deel van den cyclus tegemoet. Tenminste.. als hij niet dood is! Want de laatste zin luidt als volgt:

‘Met een zware slag viel hij tegen de deur.. de muziek nam hem op en droeg hem zachtjes de verstilde lucht in, waaruit het stormgeweld als bij tooverslag was weggevaagd....’

Hoe hebben wij dit te verstaan? Is Merijntje in den bloei van zijn jaren omgekomen? En moet A.M. de Jong hem, gelijk destijds Conan Doyle Sherlock Holmes, op algemeen en dringend verzoek weer laten herleven? Of heeft hij slechts in beelden gesproken en zullen wij Merijntje herfst 1938 op pag. 1 zuchtend zien ontwaken, bijgebracht door 'n Brabantschen boer, in wiens donkere schuur opnieuw een verleidster wacht?

Hoe het ook moge zijn, op A.M. de Jong rust de moreele plicht den ‘Thiss’-cyclus van Jaarsma te overtreffen en Nederland niet van zijn Merijntje te berooven, alvorens deze als een zeer oude Marinus en verzadigd van alle beproevingen boven en beneden den Moerdijk waardig van het leven afscheid kan nemen.

M.t.B.