Bloed en bodem

Het programma.. en de practijk avant la lettre
Jean Giono als Pan

Jean Giono, Weer een Lente (Regain). Vert. door Antoon Coolen. (Boucher, Den Haag 1937).

HIER EN DAAR zet zich de legende vast, als zou het verlangen naar literatuur ‘van bloed en bodem’ een speciaal verlangen zijn van nationaal-socialistische of fascistische personen (zooals bv. de jonge en flinke mannen, die zich in het tijdschrift De Bundel trachten uit te drukken). Die legende is even ongemotiveerd als de andere legenden, die in deze kringen een magischen invloed schijnen uit te oefenen; want er was al lang een literatuur ‘van bloed en bodem’, eer zij tot reclameartikel van een politieke groep werd verheven en de twijfelachtige eer genoot tegen andere vormen van litteraire expressie te worden uitgespeeld. Men behoeft, om bij Nederland te blijven, maar één voorbeeld te noemen: Antoon Coolen. Deze auteur publiceerde zijn Peel-romans lang voor opkomst en val van den heer Mussert; en uit andere uitlatingen zijnerzijds blijkt duidelijk genoeg, dat hij ook in het geheel geen lust heeft door de ‘bloebodemers’ te worden opgeslokt. Het gaat er nu niet om, of men die romans van Antoon Coolen bizonder mooi of bijzonder leelijk vindt; een feit is, dat zij bestonden, en het zuiverste voorbeeld gaven van een op het landschap en op de ‘volksziel’ geïnspireerde letterkunde. Ik voor mij stel de latere boeken van Coolen (Dorp aan de Rivier en De Drie Gebroeders) veel hooger dan de Brabantsche, in dialect geschreven werken van zijn hand; maar omdat deze eventueel nog de verdenking zouden kunnen wekken onder suggestie van het nationaalsocialistisch streven te zijn geconcipieerd, noem ik met opzet de vroegere geschriften. Wat dus wèl origineel is aan het ‘bloed-en-bodem’-programma is de speciale reclame, de veralgemeening van een genre tot de eenig-zuivere en in een ‘gezonde’ samenleving derhalve eenig-mogelijke literatuur, die gepaard gaat met het lafhartige geschrijf tegen de Joden en emigranten, alsof deze menschen parasieten en bacillenverspreiders zouden zijn. Men zou zich zelf, liefst door een verbiedende staatsautoriteit, een vrijbrief willen verschaffen om veel slechter te schrijven dan Antoon Coolen ooit gedaan heeft, zonder daarbij door een lastige, ‘ontaarde’, in het asphalt gewortelde, ‘kultuurbolsjewistische’ critiek te worden gehinderd; want zulk een ‘vrijheid’ bestaat inderdaad in den dictatuurstaat, die de qualiteit uitsluitend bepaalt volgens het criterium der politieke gezindheid (in Rusland zoo goed als in Duitschland en Italië). Vrijheid wil hier zeggen: ongelimiteerde kansen voor de literatuur, desnoods de ergste rhetoriek, die de heerschende camarilla naar de oogen ziet, onderdrukking van alle uitingen, die de zelfstandige bewustwording der menschen, desnoods tegen de staatsraison in, zou kunnen bevorderen. Zulk een vrijheidsbegrip wordt in allen ernst door de totalitairen verdedigd als een waardevol iets tegenover de volgens hen in staat van ontbinding verkeerende democratische vrijheid. Om nu bij het voorbeeld te blijven: de democratie heeft zich nooit verzet tegen de Peel-romans van Antoon Coolen; en terwijl dat voor ons geenszins een reden is om de democratische vrijheid te idealiseeren, idealiseeren de ‘bloebodemers’ bij voorbaat al een vrijheidsconceptie, die, waar zij in de practijk werd toegepast, nog niets anders heeft voortgebracht dan een atmosfeer van de ergste geestelijke corruptie en intrige (over de begeleidende politiemaatregelen wil ik in dit verband liever discreet zwijgen).

Internationale van het nationale.

Ook in Frankrijk leeft een schrijver, die de komst van Hitler en l'incorruptible La Rocque niet heeft afgewacht om ‘bloed-en-bodem’-boeken avant la lettre te schrijven: Jean Giono. Hij is in 1895 te Manosque geboren; een plattelandsplaatsje, waar hij nu nog woont. Zijn bekendheid als schrijver dateert van omstreeks 1930; in den laatsten tijd is zijn naam ook tot Nederland doorgedrongen, vooral door den roman, die hem waarschijnlijk het best qualificeert: Le Chant du Monde.

Een ander boek van zijn hand, Regain, is thans door Antoon Coolen in het Nederlandsch vertaald onder den titel Weer een Lente. Merkwaardige coïncidentie: wie niet beter wist, zou gemakkelijk aan een mystificatie kunnen gelooven, zoo voortreffelijk is Coolen er in geslaagd dezen roman in ons taaleigen over te brengen, zoozeer ook zijn de stof en de romantiek der visie van den Franschman Giono en den Nederlander Coolen aan elkaar verwant. (Onze medewerker voor Fransche letteren heeft onlangs trouwens ook geschreven, dat Giono zich voor het werk van Coolen interesseert.) Deze vertaling laat vrijwel nergens meer bespeuren, dat er een origineel in een andere taal aan ten grondslag ligt; een bijzonder compliment voor Coolen, maar ook een curieus getuigenis voor den internationalen samenhang tusschen twee meestal bij uitstek nationaal geachte stijlen. Het zijn uiteraard niet het Brabantsche en Fransche platteland, die zoo sterk op elkaar lijken, maar wel de reacties van twee schrijvers met eenzelfden romantischen weerzin tegen de grootsteedsche analyse en de naturalistische of psychologische aspecten van het menschdom. Dat wil niet zeggen, dat zij de analyse en de psychologie uit den weg gaan: maar zij beschouwen haar meer als middel dan als doel, alpha en omega van hun schriftuur zijn romantisch en anti-intellectualistisch.

Bij Giono is de verheerlijking van ‘Pan’ in nog veel sterkere mate voelbaar dan bij Coolen, die meer door zijn katholieke antecedenten wordt gehinderd. Die behoefte om zich met de natuur te vereenzelvigen, den mensch in de eerste plaats te zien als een exponent van de aardsche krachten, is bij uitstek heidensch; en ook dit heidendom is internationaal geworden in Europa. Bij sommige lyrische verrukkingstafereelen van Giono wordt men zelfs onwillekeurig herinnerd aan het voor mijn gevoel haast al te programmatische bacchantische evangelie van D.H. Lawrence: Lady Chatterley's Lover; niet door de geaardheid van het onderwerp, maar door de felheid, waarmee hier de ‘natuur’ als Dionysos wordt her-ontdekt. Het eerherstel van de ‘natuur’ is ditmaal geen idyllische pastorale of kunstmatige arcadia; het staat dicht bij de rehabilitatie van den mensch als sexueel wezen, zooals Lawrence die bedoelde. Men behoeft slechts te lezen, hoe Panturle, de hoofdpersoon van Giono's roman, een gevangen vos ‘analyseert’ (dit woord met de noodige ironie gebruikt!):

‘Hij vilt den vos, hij houdt hem bij de achterpooten, in iedere hand een. Met een korten ruk, die door zijn polsen schokt, wringt hij zijn vuisten vaster om de pooten, dan spreidt hij zijn beide armen open, en met een gekraak van beenderen splijt de vos over de gansche lengte van de ruggegraat tot vlak in de borst vaneen. Een dikke massa van volle ingewanden gulpt naar buiten met een lucht, warm als de lucht van mest.

En er wielt een gloeiend rad in Panturles oogen.

Misschien heeft hij ze toe, zijn oogen. Doch op den blinden tast woelt hij in den buik van het beest, en in het bloed voelt hij zachte dingen, die hij kwetst onder den duw van zijn vingers. Het spuit als druiven. En het doet hem zóó goed, dat hij ervan kreunt.’

Deze bacchantische omgang met het bloed (en op andere plaatsen in den roman ook met den bodem) is waarschijnlijk den reclamemanagers van het nationaal-socialistisch programma veel te weinig ‘opbouwend’; maar dat de stijl van Giono in het geheel niets heeft van het grauwe asphalt der ontaarde groote steden, zullen ook zij moeilijk kunnen loochenen. Giono is het type van den bacchantischen provinciaal, maar niet in het Pallieter-genre; zijn exaltatie is daarvoor veel te weinig gemoedelijk. Toch komt men genoeg pallieterij tegen in dezen roman. De passage, waarin Arsula, Panturles vrouw, zegt, van haar toekomstig kind sprekend: ‘Wij zullen samen in het gras zitten, hij en ik, en ik zal mijn melk in het gras laten spuiten, om hem te laten lachen’, zou, wat de exaltatie betreft, wel kunnen doen denken aan Pallieters uitroep: ‘De aarde baart, zij geeft zog’; er is één gemeenschappelijke neiging om natuurphaenomenen en sexueele symbolen gelijk te stellen en in de panische verrukking het onderscheid tusschen mensch en de overige schepping op te heffen. Maar omdat Giono de Vlaamsche oubolligheid mist, gaat de vergelijking verder niet op.

Het rhythme der herhaling.

De geschiedenis, waar het hier om gaat, heeft veel van een libretto voor de natuur-verheerlijking, waaraan Giono zich op bladzijde na bladzijde te buiten gaat. Het tragische moment is er wel in verondersteld, maar alle geruchten van ouderdom, misère en dood worden overstemd door ‘Pan’ en zijn adept Panturle, den jager, die er in slaagt koren te laten groeien. Zijn verbintenis met Arsula, de zwerfster, assistent van den ouden zwerver Gédémus, is een pure natuurgebeurtenis; een feestelijke episode, die gepaard gaat met den groei van het graan. Dit alles staat onder den ban van de herhaling, die in de natuur de wet voorschrijft; in de herhaling wordt het afzonderlijke individu zoowel verheerlijkt als niet geteld; het bloeit om af te sterven en door andere individuen te worden opgevolgd, maar zoolang het ‘panisch’ leeft, is het eeuwig, genietend van den ‘goeden wil’ van den grond.

Regain eindigt met een overwinningsfanfare, een verheerlijking van den bodem en de vruchtbaarheid, met Panturle ‘stevig in de aarde geplant, als een zuil’. De Hollandsche titel Weer een Lente geeft dan ook de beteekenis van het woord ‘regain’ (nagras, en figuurlijk: verjonging) heel goed weer; Panturle, die Arsula ontdekt, nadat hij zijn moeder eigenhandig begraven heeft, de oude Gaubert en de oude Mamèche van hem zijn weggegaan, is het menschbeeld der verjonging in aardsche vruchtbaarheid: een jager wordt een verbouwer van koren.

In hoeverre is deze bacchantische stijl een poging de tragiek van het leven te overschreeuwen? De geweldige en steeds werkelijk geïnspireerde aardschheid van Giono's lyriek heeft iets, dat mij een enkele maal in lachen doet uitbarsten en ‘op de zenuwen gaat’; men wantrouwt soms Dionysos, wanneer hij zoo laat geboren wordt en zich zoo onstuimig juist in het geschreven woord baanbreekt. Het opschrijven van de verrukking van al het aardsche, tastbare, ruikbare, hoorbare, zichtbare, smaakbare is op zichzelf al een bewijs van afstand; de wil om te getuigen van den permanenten ‘goeden wil’ der aarde zou zich niet zoo op papier laten gelden, wanneer de auteur genoeg had aan de intimiteit met de natuur zelve. Daarom ook noemt men dit verschijnsel in de literatuur niet ten onrechte romantiek. Maar in de romantiek onderscheidt men weer gemakkelijk twee neigingen: die om de romantiek voor gemakkelijke vervalsching van het leven te gebruiken, naast die, om in de romantiek aan bepaalde levenselementen in een hardnekkigen roestoestand vorm te geven. Tot de eerste kategorie behooren de reclamemanagers van een nieuw patent voor literatuurvervaardiging, de ‘bloed-en-bodem’-specialisten, tot de laatste kategorie behoort Jean Giono.

Menno ter Braak.

De illustraties zijn gereproduceerd naar de boekversieringen van Leo Meter in ‘Weer en lente’.

Korte inhoud van het besproken boek

De jager en geitenmelker Panturle, ‘een ontzaglijke kerel om te zien’, inwoner van Aubignane evenals de oude smid Gaubert en de oude vrouw Zia Maméche, met wie hij bevriend is, verliest achtereenvolgens die beide vrienden; Gaubert gaat bij zijn zoon inwonen, Mamèche, die hem een vrouw zal bezorgen, verdwijnt spoorloos. Dan ontdekt hij Arsula, de zwerfster, die het karretje trekt voor den zwerver Gédémus, en zij vinden elkaar, nadat Panturle uit het water is gered, waarheen zijn hartstocht hem gedreven heeft. Hij gaat koren verbouwen, tot groote verbazing van allen, die niet aan koren uit Aubignane gelooven, en legt zoo den grondslag voor een nieuw bestaan, in innig contact met den grond, die de grond is van hem en zijn vrouw.