Multatuli - Droogstoppel - Havelaar

J. Saks, of de negatieve scherpzinnigheid. - E. du Perron, of de critische bewondering

II.
J. Saks, Eduard Douwes Dekker (Brusse, Rotterdam 1937).
E. du Perron, De man van Lebak (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1937).

WAT IS HET DRAMA van Lebak geweest? Uit het boek van Saks hoort men slechts argumenten tegen een ‘ongeschikten’ ambtenaar, voortgekomen uit een ziekelijk-eerzuchtigen romanticus, afkomstig van den Haarlemmerdijk. Dekker, schichtig geworden door de angst voor vergiftiging (overigens volstrekt zoo zeldzaam niet in Indië, als Saks schijnt aan te nemen!), nam overijld zijn ontslag; ‘in den Brief (aan den Gouverneur Generaal in ruste) van '58 en vervolgens in de bewerking en uitbreiding daarvan: de Max Havelaar van twee jaar later, is door Dekker zijn bijzonder geval reeds tot een algemeener uitgedijd. De beschuldiging en verdenking van onrechtmatige behandeling der Lebakkers is reeds vervangen door de zooveel meer omvattende aanklacht: “De Javaan wordt mishandeld”.’

Aan deze theorie van de schichtigheid, overijldheid en latere uitdijing tot algemeen geval wordt helaas alle waarschijnlijkheid ontnomen door een ontwerp van een brief, dien Dekker op 9 April 1856 te Lebak, dus midden in het conflict, aan Duymaer van Twist heeft geschreven, en waaruit blijkt, dat hij reeds in 1856 zijn drama in algeheele ‘algemeenheid’ voor zich zag. Deze brief is tot dusverre nooit gepubliceerd en door Du Perron voor het eerst aan de hand van twee versies (een van Dekker zelf en een van een inlandschen klerk) afgedrukt; Saks kende er blijkbaar het bestaan en zeker den inhoud niet van. Uit dit hoogst interessante document blijkt plotseling zonneklaar, dat Dekker, hoezeer hij dan ook door persoonlijke schichtigheid en overijldheid moge zijn gedreven, reeds in den tijd van zijn ontslagname precies voor oogen had, met welke aanklacht hij (in den toen nog niet geconcipieerden Havelaar) op zou treden; het motief van ‘de Javaan wordt mishandeld’ komt in dezen brief reeds duidelijk naar voren, zoo duidelijk, dat hiermee de opvatting van Saks meteen waardeloos is geworden. Men noemt zooiets pech.

Ik breng dit geval naar voren, omdat het weer eens op ietwat pijnlijke manier doet uitkomen, hoe beperkt de visie op Multatuli is van degenen, die hem met alle geweld ‘objectief’ willen vastleggen aan den ambtenarenketting (waarbij hij, niemand zal het tegenspreken, een vrij slecht figuur maakt, al zijn ambtelijke verdiensten te Menado inbegrepen). Saks heeft geprobeerd het drama uit de gebeurtenissen van Lebak weg te ‘peuteren’.... en het eerste het beste document, dat aan zijn aandacht ontsnapte, bewijst zijn ongelijk! Hoe moet het dan met de rest van zijn bewijsvoering staan? Bange vraag....

De mensch en de deurwaarder.

Overigens lijkt mij de toorn van Du Perron jegens Saks (wiens opstellen over de Lebakzaak hij in het tijdschrift Groot-Nederland heeft kunnen raadplegen, en wiens onderzoekingen hij noemt ‘een toonbeeld van schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerebedrog van de zoogenaamd objectieve, hartstochtloze, enkel-maar-historiese stijl’) een weinig misplaatst. Uit de historisch-materialistisch en heymansiaansch bepaalde redeneeringen van Saks over Dekkers jeugd en ambtenaarstijd vóór Lebak (waarvan Du Perron in zijn boek geen notitie heeft genomen) kon bezwaarlijk een ander Lebak te voorschijn komen dan de geschiedenis van ‘een goed heer, maar een beetje gek’ (zoo noemde de regent den assistent-resident Douwes Dekker later). Ik vind bij Saks niet zoozeer schijnheiligheid als wel, steeds weer, de rancune, die aan het drama knabbelt om er een ‘zedenstuk’ voor in de plaats te geven; hij beroept zich op den bekrompensten, en als zoodanig consequentsten bestrijder van Multatuli, jhr H.W.H. de Kock, niet om hem door dik en dun te ondersteunen, maar omdat hij diens argumenten voor zijn eigen knabbelbetoog kan gebruiken. Om schijnheilig te zijn, moet men eigen waarden als stralend positief stellen tegenover het negatief van den ander; dit nu doet Saks niet, en hij zou het ook niet willen doen, aangezien hij daarvoor te weinig geestdrift (subs. valsch pathos) heeft. Juist dat gemis aan positieve domheid en juist die overvloed van kleine scherpzinnigheid zijn het, die Saks qualificeeren als den slimmen archivaris van Droogstoppel tegenover Du Perron als den intelligenten verdediger van Havelaar. Dit verschil is vooral een stijl verschil; want men kan het verschil tusschen slimheid en intelligentie niet beter aanduiden dan door den stijl van Saks met dien van Du Perron te vergelijken. Dezelfde anecdoten en documenten, die door Saks ongelooflijk uitvoerig en nadrukkelijk, met tal van herhalingen en variaties op het thema eerzucht-romantiek-zwakheid, worden becommentarieerd, zoodat men op het laatst door slaap wordt bevangen, krijgen in de compositie van Du Perron iets levendigs en boeiends; deze schrijver is een uitstekend verteller, zooals de ander een precies, maar op den duur vervelend commentator is. Men ziet het drama van Multatuli van het eerste oogenblik af, hoewel het nergens met nadruk wordt aangekondigd, maar juist met veel tact en scherts naar den achtergrond gedrongen: het drama van den mensch tegenover de ambtenaren; en dat drama niet gesteld in dezen zin, dat een ambtenaar geen mensch of een mensch geen ambtenaar zou kunnen zijn (want Multatuli heeft wel degelijk ambtenaarsambities gehad!), maar gesteld als een quaestie van accent: moet de ambtenaar den mensch beheerschen, of de mensch den ambtenaar? Het drama van Lebak, door Saks c.s. slechts gezien als de misère van de ‘hoogere ambtelijke ongeschiktheid’, wordt bij Du Perron het drama van den mensch, die door deze h.a.o. voornoemd werd wie hij geworden is: Nederlands grootste schrijversfiguur. ‘Hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust’.

In zijn roman Het Land van Herkomst richtte Du Perron zich tegen de ‘notarissen’; in De Man van Lebak noemt hij dezelfde ambtenaren bij voorkeur ‘deurwaarders’. Het zijn de deurwaardersargumenten in hun betrekkelijke logica, die hij bestrijdt met alle overtuiging, die in hem is; de deurwaarder, die de waarde van het leven bepaalt naar den tekst van het exploit, bereikt het toppunt van domheid in De Kock en van scherpzinnigheid in Saks. Met de concreetheid, die hem eigen is, weet Du Perron de verschillende deurwaarders in de historie van Douwes Dekker te individualiseeren. Hij onderscheidt bovendien b.v. den medicus Swart Abrahamsz. die Multatuli als zenuwlijder beschreef, en den oud-ingenieur Van Sandick, die rapport over de Lebak-zaak heeft uitgebracht, nadrukkelijk van de deurwaarders, omdat zij hun redelijke gevoelens niet door de deurwaardersrancune hebben laten overvleugelen, ook niet daar, waar zij critiek oefenden. Het gaat trouwens niet om critiek of geen critiek, maar om het drama van den mensch tegenover den ambtenaar, en om het formaat van den schrijver Multatuli, van wiens qualiteiten men in het geheele boek van Saks ongeveer niets merkt. Zelfs de tegenstander zal Du Perron de eer moeten laten, dat hij zijn bewondering voor Multatuli's genialiteit (‘ontstellender dan die van Edgar Poe in het Amerika van zijn tijd’) nergens als excuus gebruikt heeft voor zijn menschelijke zwakheden; hij vijzelt geen Held op tegenover den kamerdienaar, die een verbond met de deurwaarders heeft gesloten, maar hij neemt zelf de rol van den critischen deurwaarder over, om uit dit ‘onmogelijke’ romantische wezen het genie spelenderwijze naar voren te laten komen. Het is bepaald vermakelijk om dezelfde teksten door Saks en Du Perron met soms dezelfde critiek te zien becommentarieerd.... terwijl toch de toon van het critisch oordeel totaal verschilt en de conclusie naar een geheel ander doel wordt omgebogen! Dat doel is bij Du Perron: Max Havelaar. Havelaar is de zelfverdubbeling van den Multatuli, die zijn drama aangrijpt en tegelijk schrijver wordt; daarmee is het karakter van de hoofdfiguur bepaald. Havelaar is een wenschdroom van Multatuli, die nooit geheel Havelaar was of werd, maar wel de realiteit van Sjaalman met zich meedroeg. ‘Wat de hoofdstrekking betreft is Dekker Havelaar; in onderdeelen, en wat Multatuli daar later ook van zeggen kon, is hij het niet’.

Het peil van ‘Max Havelaar’.

Om het drama van Lebak te kunnen begrijpen, moet men den Havelaar kunnen analyseeren; niet met de nauwgezetheid van den deurwaarder alleen, die op alle slakken zout legt, maar ook met het oog van den kunstenaar en psycholoog. Du Perron, die tevens de plicht van den deurwaarder heeft vervuld door aan de argumenten van De Kock, Valckenier Kips, Jonckbloet e.a. de noodige aandacht te schenken, en hun soms zelfs in het deurwaarderlijke behoorlijk van repliek te dienen, gaat uit van de psychologie van den Havelaar, d.i. de psychologie van den kunstenaar, die op een inderdaad hoogst wonderbaarlijke manier uit den ongeschikten ambtenaar geboren wordt. Dit brengt zijn boek op een totaal ander niveau dan dat van Saks: men begint, al lezende, te begrijpen (als men het nog niet wist), hoe het mogelijk is, dat uit een jongmensch met romantische tics, romantische naïveteiten en ijdelheden een groot schrijver ontstaat, die deze tics, naïveteiten en ijdelheden toch nooit kwijt raakt. Is voor Saks het literaire zelfportret Havelaar slechts ‘een inventaris van ongesorteerde eigenaardigheden’, en verder een poging tot ethische idealiseering à la Jean Jacques Rousseau, voor Du Perron is het de essentie van een roman, die nog steeds ‘absoluu, levend’ en ‘bijna modern’ heeten mag; de idealiseering wordt immers steeds begeleid door Havelaars zelfkennis, waarin men de aankondiging kan zien van den schrijver der Ideën. Het peil van den Havelaar is de sleutel tot Multatuli; wie de qualiteiten van dien zg. ‘slechten roman’ niet weet te ontdekken, zal ook de grootheid van Multatuli niet ontdekken.

Het ontwerp van den brief van 1856 bewijst, dat Dekker, hoezeer ook ‘overijld’, midden in zijn drama stond, enkele tientallen dagen, nadat hij zijn ontslag had genomen; daarmee vervalt al de redeneering der tegenstanders, dat hij er eigenlijk maar beter aan had gedaan zich naar Ngawi te laten overplaatsen om aldus nuttiger te zijn voor den Javaan dan door het misbaar maken met zijn protestactie. Iemand, die, om welke redenen dan ook, zijn ‘groote zaak’ vindt, zal reeds daarom zijn ‘kleine zaken’ laten loopen; welnu, Dekker had in 1856 reeds zijn ‘groote zaak’, die zijn levensdrama zou worden, gevonden, en hij ging dus niet naar Ngawi. Dat hij niet precies de consequentie van zijn optreden overzag, evenmin als Luther, toen hij zijn 95 stellingen aansloeg, is een omstandigheid, die veel van zijn verdere inconsequenties, voortkomend uit het ‘Duymaer van Twist-complex’ (zoo had Luther later een paus complex!), verklaart; dat de regeering later de gegrondheid van zijn beschuldigingen heeft moeten erkennen, is een feit, dat nog door niemand is weerlegd. Rest zijn bestrijders, met den theoreticus Saks aan het hoofd, om de ‘onregelmatigheden’ van den ambtenaar steeds weer te accentueeren.... ‘onregelmatigheden’. waaraan, afgezien van de verblinde Multatulianen, niemand meer twijfelt.

Het probleem van recht en macht.

En rest ten slotte: het koloniale probleem zelf, waarover men bij Saks niets en bij Du Perron nog slechts een paar aanteekeningen vindt: ‘hoe blijft men kolonisator wanneer men erkend heeft dat de Javaan even goed een ziel heeft als wij? en vooral: tot waar kan men kolonisator blijven, als men deze zielbezitter ook wil opvoeden en liefhebben? Of liever: waar is het punt waarop de liefde ons weer verlaten moet, om ons, in ónze bezitting immers, danig schrap te zetten?’ Over dit probleem, dat Multatuli in de Havelaar niet gesteld heeft, omdat hij den Javaan pas als mensch ontdekte en de ‘onrechtvaardige’ kolonisatie wilde vervangen door een ‘rechtvaardige’, hoort men eigenlijk nooit spreken, wanneer er met zwaar geschut geschoten wordt over het hoofd van Max Havelaar heen; en toch is dit het probleem, dat de persoonlijkheid Multatuli in haar genialiteit en tegenstrijdigheden bepaalt, omdat het het probleem is van recht en macht als zoodanig. De romanticus en verlichte strijder Multatuli zou echter niet de groote schrijver geworden zijn, die hij geweest is, als hem ‘ondergrondsch’ het bestaan van dat probleem niet telkens half en half duidelijk was geworden; de erkenning van Droogstoppel als een verwant wezen b.v. getuigt ervan, dat Multatuli zich er gedeeltelijk van bewust was, niet het bestaan van Droogstoppel (d.i. het bestaan en de daaraan verbonden machtshandhaving) te bestrijden, maar de hypocrisie, die van Droogstoppel uitstraalt, zoodat hij zijn eigen macht als recht gaat afficheeren, en alle geniale vijanden van die hypocrisie als ‘ziekelijke’ en ‘ongeschikte’ ambtenaren. Op het afdoende requisitoir, dat Du Perron tegen de deurwaarderij om Multatuli heeft gehouden, zou dus eigenlijk een tweede moeten volgen; een requisitoir tegen de deurwaarderij, die wij allen bedrijven door het simpele feit, dat wij als sociale wezens bestaan. Dit requisitoir zou echter weer gelijk staan met zelfonderzoek; immers nu wordt het woord ‘deurwaarder’, in het geleverde betoog tegen de uitwassen der hypocrisie zoo goed op zijn plaats, een paradox; want iemand, die zichzelf in deurwaardersfunctie ziet (‘zijn eigen deurwaarder is’), zal, wil hij zijn zelfrespect niet verliezen, naar een philosophischer term moeten omzien.... of het probleem met alle hevigheid, die in hem is, opnieuw moeten stellen

Menno ter Braak.