Cerebrale fantasie

IJzeren agaven van het expressionisme
Litteraire bewustwording

F. Bordewijk, De Wingerdrank. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1937).

Het expressionisme, dat in ons land betrekkelijk weinig invloed heeft gehad (veel minder b.v. dan in Duitschland), verschijnt op een bijzondere manier in de figuur van F. Bordewijk laat ten tooneele. Is het geoorloofd Bordewijk een expressionist te noemen? Misschien in den letterlijken en literair-historischen zin niet geheel; maar naar den geest is hij (tot dusverre) stellig een adopt van deze strooming, wier magische betoovering overigens schijnt te hebben uitgewerkt. Karakteristiek voor den expressionist is de katastrophale stemming, zoowel in de stof als in den stijl; het expressionisme heeft zich na den oorlog pas laten gelden als een massa-suggestie, hoezeer het overigens ook wortels in de negentiende eeuw mocht hebben, omdat de katastrophe, die over de hoofden der menschen was heengegaan, de geesten ontvankelijk maakte voor het schrille, pathetische, demonische, opgezweepte, cynische en (op den achtergrond) het idealistische; een eigenaardig mengsel van ideeën en gevoelens, dat slechts in de sfeer van de katastrophe een stijl kon worden.

Men heeft den stijl van Bordewijk ook wel als een voorbeeld van moderne zakelijkheid willen aandienen, maar ik geloof, dat zijn werk zich van deze nieuwe-zakelijkheidsmaniakken à la Revis te sterk onderscheidt om het met die soort boeken in één zak te doen. Meer en meer heeft deze auteur zich georiënteerd naar den expressionistischen vorm; hij tracht zijn effect te bereiken door zijn personages te benaderen van buiten af; hij dompelt de wereld, waarin zij leven (of liever: figureeren, zich gedragen) in een apocalyptisch bloedrood of groenzwart, hij onderstreept hun levenloosheid door hun gebaren sterker te maken dan hun ziel. Want in dezen bundel verhalen, die den oneigenlijken titel De Wingerdrank draagt, zijn de menschen vrijwel allen levenloos, zooals alleen expressionistische figuren levenloos kunnen zijn; zij zijn producten van een koude fantasie, die zich in de eerste plaats om de katastrophe bekommert en pas daarna om de menschen zelf. Zonder eenigen twijfel is dat bij Bordewijk bewust, opzettelijk; hij kan niet anders dan in de sfeer der katastrophe vertoeven, zoodra hij gaat schrijven, en de vraag (die ik in een vorig artikel over zijn roman Rood Paleis heb gesteld), of Bordewijk soms schrijft in dezen toon om zich tegen een dieper liggende standpuntloosheid ten opzichte van het leven te verdedigen, lijkt mij na de lectuur van De Wingerdrank meer dan ooit gerechtvaardigd. Deze maniakale concentratie, ‘in koelen bloede’, op het hallucinatorische, verwrongene en groteske, is niet de gewone angstvoorstelling van den neurotischen mensch, die zich door schrijven van zijn angsten tracht te bevrijden. Men heeft, althans bij het lezen van deze verhalen, niet den indruk, dat zij volkomen zonder literaire bewustheid zijn ontstaan; wel zijn zij daarna goed geschreven, en in menig geval zelfs zeer suggestief, maar de lezer wordt niet gedwongen de angstvisioenen van Bordewijk, lamgeslagen door zijn stijl, te deelen, als waren zij even werkelijk als de wereld van alledag: Bordewijk is in het geheel geen Kafka, en zelfs geen Poe geworden. Daarom zou ik den stijl van Bordewijk in dit stadium als expressionistisch willen qualificeeren. Deze expressionist heeft weliswaar zijn zeer persoonlijke middelen, maar hij weet langzamerhand ook heel goed, met welke middelen hij werkt; dat geeft het bewuste en levenlooze aan Bordewijks demonische menschengestalten. Er ligt een obsessie aan ten grondslag, maar tusschen de oorspronkelijke, obsedeerende voorstelling, en de literaire vormgeving ligt een moment van literaire bewustwording, die misschien ook zoo nu en dan berekening kan zijn. Bij de novelle IJzeren Agaven voel ik b.v. het procédé duidelijk als berekening, terwijl het suggestieve proza, dat Passage heet (en geïnspireerd lijkt op de Passage in den Haag of Amsterdam), zulk een overbewusten tusschenschakel wel het minst doet veronderstellen. Het eigenaardige echter van al deze verhalen is, dat zij cerebraal zijn, hoewel zij een beroep doen op de fantasie, het griezelinstinct, de demonische sfeer; in het eene verhaal vergeet men het cerebrale gemakkelijker dan in het andere, maar cerebraal zijn zij toch stuk voor stuk.

Cerebraal en theatraal.

Van cerebraal tot theatraal is maar één stap. Ik denk hier b.v. aan een schilderij van A.C. Willink, dat (als ik mij niet vergis) ‘De Jobstijding’ heet, en waarop in een onheilspellende, starre, leege straat een vrouw aan komt rennen met een brief in de hand (ik beschrijf dit schilderij uit mijn geheugen, bij gebrek aan een reproductie, en verontschuldig mij dus bij voorbaat voor vergissingen in die beschrijving). De sfeer is hier uitstekend getroffen, hoewel men denkt aan zekere tooneeldecors, en aan een tooneelmatig ‘opkomen’ van een acteur, op een door het drama voorgeschreven moment; het cerebrale grenst hier aan het theatrale, maar doordat de schilder de elementen van zijn compositie beheerscht, wordt het beoogde effect ook inderdaad bereikt. Men gelooft niet zoozeer aan die vrouw met dien brief, en aan den man, dien zij tegemoet snelt, maar men gelooft aan de catastrophe, die als iets kouds en zelfstandig-monsterlijks in de lucht hangt. Welnu, als hij op zijn best is, weet Bordewijk deze catastrophale stemming, bereikt met haast kartonnen decors en haast tooneelspelende menschen, in zijn verhalen te realiseeren; men gelooft dan weliswaar niet aan zijn mannen en vrouwen en hun onderlinge betrekkingen, maar men gelooft aan de catastrophe, waarvan zij de cerebraal-theatrale figuranten zijn. Bordewijk echter is geen schilder, maar een schrijver, en daarom balanceert hij voortdurend tusschen de mogelijkheid om als schrijver den schilder te overtroeven en die andere mogelijkheid, om in een procédé vast te loopen. En omdat het schrijven nu eenmaal andere eischen stelt dan het schilderen, is het laatste gevaar niet denkbeeldig.

Men neme als voorbeeld Bordewijks psychologie. Hij is een expressionist, en dus zeker geen psycholoog par droit de naissance; het karakteriseeren van een wezen (al dan niet een menschelijk wezen) komt bij hem voort uit de behoefte om bizondere kenmerken (op een paspoort meestal vermeld als geene) zoo sterk te dramatiseeren, dat het wezen in quaestie in de fantastische, ook al sterk gedramatiseerde sfeer, kan gaan leven. Ik geloof niet, dat men zooiets psychologie mag noemen; het kan toevallig samenvallen met de karakteristiek, die een psycholoog van het wezen in quaestie zou geven, maar de geaardheid der belangstelling is zeer verschillend. De agaven zijn bij Bordewijk inderdaad van ijzer, en geen spontaan groeiende planten; zij kunnen daarom wel bedriegelijk op echte agaven lijken, maar daarom leven zij nog niet. In wezen bestaat er voor Bordewijk geen verschil tusschen een ding en een mensch; zijn menschen zijn levende (d.i. bewegende, initiatief nemende) dingen, vervaarlijke mechanieken, en daarom bij al hun beweeglijkheid toch in laatste instantie levenloos. Tot op zekere hoogte geldt dat zelfs voor zijn levendsten roman, Bint, waarin hij, tot dusverre, een maximum aan psychologie en immanente spanning heeft bereikt.... zijns ondanks, zou men haast zeggen, want ook hier wordt het psychologische bereikt met de middelen van den fantast, die door dramatische overdrijving van bepaalde kenmerken sfeer wil scheppen. De schooldirecteur Bint en zijn leeraar De Bree worden echter levend, hoewel de auteur veel moeite doet om hen in de visionnaire wereld van zijn cerebraal-theatrale verbeelding vast te houden. Maar Rood Paleis wordt al weer volkomen beheerscht door een gebouw (het bordeel), een ding dus; de buurt Huissens, de ‘attractieterreinen’, de ijzeren agaven, de straatjes met de zonderlinge Amsterdamsche namen (Keizerrijk), de architectuur van de Passage, zij zijn de alles beheerschende elementen in den bundel De Wingerdrank, waarin de menschen gedramatiseerde dingen zijn, onderhoorig aan de tyrannie van het levenlooze. Men zou op Bordewijks wereld kunnen toepassen, wat hij Van Rena, den hoofdpersoon van de novelle Passage, laat denken:

Menschen van leem.

‘Niet alleen de meest grootsche, ook de merkwaardigste schepping van den mensch, dacht hij, is de stad. Hij bedoelt slechts de gebouwen te scheppen, hoogstens straten, hoogstens wijken. Zijn uitbreidingsplannen zijn altijd partieel. En er ontstaat een stad, iets dat niet zoomaar een groepeering is van gebouwen, evenmin als een zee een groepeering is van golven. Er ontstaat iets waaraan hij nauwelijks deel heeft, hij heeft deel aan de huizen, niet aan de stad. Uit de steenen en de mortel van den mensch ontstaat iets buiten zijn wil. Zoo ontstaat buiten den wil van de moeder om het kind uit haar bloed en haar vleesch. En niet minder hecht dan de band des bloeds is de band van het steen.... Poogt de mensch, dacht Van Rena, een mensch te scheppen, dan ontstaat er een Golem. Poogt hij een stad te scheppen, dan ontstaat er een Canberra.’

Alle menschen nu, die Bordewijk schept, hebben een Golem-karakter. Zij zijn van leem, en het leven, dat in hen geblazen is, neemt het feit niet weg, dat zij van leem zijn. Zij hebben een ziel, een persoonlijkheid, maar ook huizen hebben dan een ziel, een persoonlijkheid. De ‘man in gezelschap van zijn valies’, die Van Rena heet, krijgt pas beteekenis voor den lezer door zijn wonderlijke hartstocht om boven in de Passage een kamer te betrekken. ‘De mensch ziet zich, dacht Van Rena, in de Passage op zijn voordeeligst, omdat de Passage de illusie schept van het interieur. De mensch is nu eenmaal het interieursbeest bij uitstek. Dit hybridisch interieur wordt door zijn naïeve behaagzucht uitgebuit. Want behaagziek is hij voor zich zelf wel het meest. En, dacht Van Rena, het is een tragische controverse in den geest, een splijting, dat de mensch, wien het interieur zoo goed kleedt, toch de ruimte zoekt die hem misstaat.’

De menschen als ‘interieursbeesten’, die het zuiverst gesymboliseerd worden door de atmosfeer van de Passage: zoo kan men de personages van Bordewijk misschien het best zien. Zijn katastrophe is ook altijd de katastrophe van interieursbeesten, d.w.z. van wezens, die door de architectuur van hun omgeving worden bepaald. Het ongure Huissens is zulk een interieur; de griezelige ploert La, die er woont, is een interieursploert. Sodom in het laatste verhaal van dezen bundel (een moderniseering à la Bordewijk van het Bijbelverhaal) is ook een interieur, en John Hova, de zakenman, die er met zijn aartsengelen Miek en Gabry rondwaart, een interieursgod.

Een bundel als De Wingerdrank kan men aanvaardt als een soort literaire Spielerei, dikwijls geslaagd, soms weinig geslaagd, kunstmatig. Maar hoe zal Bordewijk, de expressionist, zich bevrijden van deze hallucinatorische wereld, die wij langzamerhand beginnen te kennen als zijn speciale interieur? Hoe zal hij van buiten af naar binnen doordringen? Of zal hij het er bij laten? Zijn nieuwe roman, die in De Gids gaat verschijnen, zal dienomtrent wel uitsluitsel geven.

Menno ter Braak.