Literator en schrijver

Hoe moeilijk het is zijn pen stil te houden
Kunstjes en Kunst

B. Roest Crollius, ik wil van iemand houden. (W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1938).
Peter van Steen, Revue der Dagen (Nijgh & Van Ditmar. Rotterdam 1938).
B. Stroman, Vrouwepolder. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag '38)

SCHRIJVEN op zichzelf is geen bezigheid, waarvoor men diep respect behoeft te hebben, tenminste in 'n land zonder analphabeten. Iedereen leert 't op de lagere school, en nadat men zich van de hanepoten tot de letterteekens heeft opgewerkt, doet het al dan niet vrije opstel de rest om de schrijfontwikkeling algemeen te maken. Veel moeilijker voor sommige schrijvers is het de eenmaal in beweging gebrachte pen weer voor een tijd tot stilstand te brengen. Het regelmatige mouvement van de hand over het papier wordt iets zoo vanzelfsprekends, dat het in een schrijvende maatschappij bijna een teeken van bijzondere aristocratie kan zijn niet te schrijven. Schrijven vulgariseert dikwijls, maakt de gevoelens der menschen die schrijven al te ‘loopend’, al te vlak; de taal geeft de illusie van individueele onderscheiding, terwijl zij in werkelijkheid vaak slechts de cliché-vorming bevordert. Ik geloof, dat geen sterveling geheel ongestraft veel schrijft, zelfs het genie niet; het veelvuldig gebruik van de taalteekens maakt, dat men zich niet meer zoo helder realiseert, wat zij in een bepaald geval precies ‘voorstellen’. En bepaald gevaarlijk wordt de liefhebberij, wanneer een auteur, die over eenig talent beschikt, maar zeker geen genie is. verslaafd raakt aan de handbeweging over het papier. Hij krijgt den smaak van het schrijven beet nog eer hij recht beseft heeft wat schrijven òòk kan zijn: een symptoom van uiterste concentratie; hij raakt gewend aan de stijl-ties, die zoo gemakkelijk uit het schrijfprocédé voortvloeien, en vertoont binnen verloop van tijd de allures van den litterator. Dat is een wonderlijk en pretentieus voortbrengsel van onze schrijfcultuur, de boek geworden nederlaag in het rijk van den geest. De litterator kan niet meer ophouden, ook als hij niets te zeggen heeft of de concentratie ontberen moet, waaruit iets belangrijks ontstaat. Een griezelig wezen, de litterator, deze schaduw van 't schrijfbedrijf, die de illusie van het schrijversschap in goedkooper vorm wil suggereeren. Er steekt van hem iets in iederen schrijver (omdat het schrijven nu eenmaal samenhangt met de veruiterlijking van gevoelens), maar hij wordt onverdraaglijk, wanneer hij zich emancipeert en het schrijverschap wil gaan vervangen door een serie trucs. Hij rekent op slechte lezers, die geen verschil maken tuschen truc en stijl, en op den duur weet hij zelf dat verschil ook niet meer te maken. Menige ‘belofte’ ziet men op die manier verkeeren in banale handigheid; de litterator wordt een parasiet op de taal, nadat hij het kunstje leerde zich van haar te bedienen. ‘Maar kunstjes is geen kunst’ schreef reeds Multaluli, en dit geldt wel zeer in het bijzonder voor den litterator.

Quasi-kinderpsychologie.

B. Roest Crollius is stevig op weg om een litterator eerste klas te worden. Hij had er van den beginne af de neiging toe, maar hij had ook eenig talent; hij was, kortom, een ‘belofte’, en zijn vorige boek. Onheil in de Verte, was au fond niet onsympathiek, al keek telkens een ietwat literaire mijnheer om den hoek, die dringend aandacht vroeg voor zijn eigen schrijverschap. Soit! Iedereen is maar een mensch, en wanneer eenige literaire ijdelheid geflankeerd wordt door een zekere eerlijkheid (ook al moge die eerlijkheid dan gebrek aan scholing en ervaring verraden), kan men de ijdelheid met eenigen goeden wil best rekenen tot de natuurlijke jeugdsymptomen.

Bedenkelijker was, dat aan dit min of meer geïmproviseerde, maar niet onsympathieke boek een verliteratuurd lor vooraf was gegaan (Het Land van Verlangen), op grond waarvan men alleen het ergste kon verwachten. Men wil echter altijd het beste veronderstellen, en zoo meende ik gerechtigd te zijn in een vorige beschouwing over zijn werk Roest Crollius een ‘duchtige revisie van zijn intellectueele middelen’ aan te raden. Karakteristiek immers voor Onheil in de Verte was, dat de auteur de intellectueele onrijpheid van zijn held wel onder oogen zag, maar er geen fundamenteele critiek tegenover wist te stellen; zoo kreeg hij iets over zich van den idealist, die hardnekkig niet anders doet dan tranen vergieten om deze miserabele wereld en anderen droge wangen verwijten. Bij zulk een houding kan men niet blijven stilstaan; het is misschien goed eens te hebben uitgeschreeuwd, dat men er voor past om mee te doen met spel, dat alom gespeeld wordt, maar in een volgend stadium zal men er zich dan toch rekenschap van hebben te geven, dat men, door het simpele feit van zijn maatschappelijk-menschzijn, altijd meespeelt, of men wil of niet, en dat het interessante van het probleem juist te zoeken is in deze eigenaardige complicatie van non-conformistische gezindheid en maatschappelijke gebondenheid.

Van dit probleem merkt men echter niets meer in het laatste boek van Roest Crollius, die zich aan revisie van zijn intellectueele middelen blijkbaar niet wenschte te wagen, maar er de voorkeur aan gaf een ander interessant litterair gegeven schielijk te behandelen: de jongemeisjesziel, in haar conflict met de ouderlijke bevoegdheden, in haar ‘ontwaken’ en haar vervreemding van het argelooze begin. De vervreemding ontstaat door de oneerlijkheid van de ouders, die niet van den ooievaar als kinderproducent willen afstappen, zoodat Marleen haar toevlucht moet nemen tot allerlei rare hypothesen over de geboorte. Daardoor ontstaan (wie zou er aan twijfelen) moeilijkheden; totdat Marleen op eenigszins goedkoope manier 'n jeugdvriendje terugvindt, die haar (moet men wel aannemen) door een anti-hypocriete behandeling in de juiste erotische banen weet te leiden.

Dit heele geval nu is: litteratoren-litteratuur. Quasi-kinderpsychologie, berustend op de litteratoren-veronderstelling, dat het erotische in de kinderziel afzonderlijk, dus als erotiek (gelijk bij de volwassenen), optreedt; terwijl het zich juist voordoet in een sfeer van vanzelfsprekendheid, die het grootste raadsel is. De denkzwakte van Roest Crollius, die zich blijkbaar in geenen deele rekenschap heeft gegeven van de moeilijkheden aan de analyse van een kinderwereld (en dan nog wel van een meisje) verbonden, komt in dit boek al bijzonder sterk en onvoordeelig uit. Hij doet zich hier n.l. voor als de objectieve beschrijver van zulk een psychisch proces, terwijl hij in Onheil in de Verte tenminste nog zwak was in subjectiviteit. Zoodoende wordt de gestalte van deze Marleen volkomen ongelofwaardig en onbelangrijk; het verhaal berust niet op eigen observatie of op psychologische intuïtie, maar op een goedkoop fabeltje van de kinderziel; en dit fabeltje vertelt de litterator Roest Crollius, wiens pen geen stilstand verdraagt, met litteraire trucs na, precies alsof het wèl op iets reëels berustte. Zoo voortgaande kan hij in twintig jaar van twintig tot veertig boeken produceeren, zonder dat het beeld der Nederlandsche letteren er iets door zou veranderen, behalve quantitatief. Misschien echter bedenkt hij zich en zet hij met inspanning van alle machten zijn schrijforgaan eens stop voor vijf jaren, hetgeen na de publicatie van vier boeken, waaronder twee prullen en twee beloften, geen overbodige pauze zou zijn.

De werkeloosheid en de realist.

Geen litterator, maar evenmin een groot schrijver (voorloopig) is Peter van Steen, die in zijn laatste boek Revue der Dagen impressies geeft van de huidige werkeloosheid. Het debuut van Peter van Steen, Ochtendnevel (gevolgd door Kentering en Be-Bevrijding), was minder halsbrekend dan de eerste novellen van Roest Crollius; veel minder pretentieus, zonder grooten inzet eenerzijds, zuiver van toon anderzijds. Als Ochtendnevel fouten heeft, schreef ik destijds naar aanleiding van dit debuut, dan zijn het fouten, die den schrijver allerminst compromitteeren; zij zijn hoogstens het gevolg van een nog betrekkelijk beperkten horizon; maar Van Steen doet dan ook geen moeite om decors te huren waarmee hij de simpele geschiedenis van een jongen man in de eenzaamheid van de stadsdrukte kan aankleeden. Voor litteratoren-eigenschappen behoeft men bij Van Steen niet bang te zijn, eerder voor het tegendeel; want een feit is, dat hij zijn debuut niet heeft overtroffen en ook met deze schetsen niet overtreft. Hij geeft hier de werkeloosheid, via verschillende typen die door haar worden aangegrepen, in den trant der naturalisten, d.w.z. in een uitvoerig en realistisch noteerenden stijl, de tragiek van dit paradoxale sociale verschijnsel trachtend te benaderen door het suggereeren van de ellende die het met zich meebrengt. Door de pretentieloosheid van den schrijver zijn deze gevallen soms zeker in staat den lezer vast te houden; men heeft het gevoel, dat Van Steen weet waarover hij het heeft, en dat de ellende hem werkelijk heeft aangegrepen, zoozeer zelfs, dat hij niet anders kon doen dan dit rapport uitbrengen.

Verder dan het realisme komt Van Steen echter niet. Zijn manier van schrijven over de armoede en de aftakeling der werkeloozen is eigenlijk geenszins typisch voor juist de werkeloosheid; want Heijermans schreef in denzelfden trant over armoede en aftakeling, toen de werkeloosheid nog allerminst een centraal, het heele sociale leven beheerschend probleem was! Wat wil deze realist? Opwekken tot deernis? Een sociale revolutie, die de economische verhoudingen verandert? Daar komt men niet achter, want de realistische beschrijver heeft niet de intentie ons iets anders te laten zien dan de dingen ‘zooals zij zijn’ (d.w.z. zooals het realistenoog ze waarneemt). Boven de beperktheid van het genre komen deze schetsen dan ook niet uit en over het verschijnsel werkeloosheid geven zij geen uitsluitsel, noch over de ‘schuldvraag’, noch over den achtergrond van het vraagstuk. Maar zij zijn eerlijk en getuigen van een meeleven met de slachtoffers, dat niet op hypocrisie of larmoyante pose kan berusten. In dat geval immers zou Van Steen niet hebben kunnen vermijden wat des litterators is....

Poëzie op Walcheren.

Een geheel ander geval is weer B. Stroman, wiens verhaal Vrouwepolder van deze drie boeken wel het best geslaagd is, al is het ook verre van een geweldig evenement. B. Stroman staat, wat het litteratorschap betreft, ongeveer tusschen Roest Crollius en van Steen in; hij heeft zeker wel neiging om aan litteratoren-effecten te offeren (men denke aan zijn René François Aristide N.N.), maar hij kent oneindig beter zijn mogelijkheden en grenzen terwijl zijn taal, zeker in dit laatste boek, werkelijke litteraire qualiteiten heeft; de poëzie van het Walchersche landschap en de poëzie van een verleden, dat zich in de verbeelding van een der hoofdpersonen met het landschap mengt, zijn werkelijk poëzie. Het gegeven is bovendien zoo simpel, dat het den echten litterator veel te gewoon zou zijn. Twee menschen, een auteur en zijn vrouw (die haar kind verwacht, gelijk de auteur zijn boek) vestigen zich tijdelijk in het dorpje Vrouwe-polder in de buurt van Veere; dit verhaal, op de beste bladzijden eigenlijk meer een poëtische divagatie, geeft hun reactie op hun samenzijn, meer niet, en de toon van deze ervaringen is, hoewel niet vrij van litteraire effecten, in wezen eenvoudig en sympathiek. Minder aanvaardbaar lijkt mij de schilder, die eveneens in deze omgeving komt, en zijn conflict met den boer, in wiens huis hij woont en wiens drama (de geschiedenis van Kaïn en Abel in een bijzondere toonzetting) hij op zijn doek verbeelden wil; een veel scherper portret van een dergelijk personage vindt men bij Nescio (den schilder Bavinck, die de zon in een hoededoos wou vangen). Het vernielen van het schilderij in quaestie door den boer, die er een verraad in ziet, blijft aan den pittoresk-romantischen kant. De aandacht concentreert zich echter veel meer op de atmosfeer op het Zeeuwsche eiland, zooals die inwerkt op het leven der twee verwachtende menschen; en hier kan men Stroman slechts gelukwenschen met het verlies van zekere litteratoren-aanstellerigheden, die in vroeger werk van hem voorkwamen. Of hij in staat zal zijn een belangrijker inzet te geven dan hij in Vrouwe-polder doet, zal intusschen nog moeten blijken.

Menno ter Braak.