Clairvaux en Cluny

De universaliteit der middeleeuwsche kerk
Een discussie tusschen strengheid en toegevendheid

Anton van Duinkerken, Bernardus van Clairvaux. (De Spieghel, A'dam z.j.)

VAN HET middeleeuwsche monnikswezen, zijn interne organisatie en zijn invloed op de toenmalige menschheid, kan een twintigste-eeuwer zich slechts een voorstelling maken als hij zich indenkt in de toenmalige universaliteit der kerk. Immers de sociale functie van het klooster is tegenwoordig zoozeer beperkt, dat de invloed op de ‘publieke opinie’ van iemand als Bernard van Clairvaux (1090-1153), de man, die een kerkelijk schisma beslechtte en vorsten tot den kruistocht opjoeg, niet meer voorstelbaar is, wanneer men in de atmosfeer van het klooster niet tevens die van het politieke schouwtooneel betrekt; een dergelijke invloed is alleen denkbaar in een maatschappij, die geen anderen officieelen norm kende dan den universeel-katholieken. Het vroeg-middeleeuwsche Christendom kent vele geschillen over den godsdienst en de leefregels, maar het is niet mogelijk de officieele leer en de ketterij principieel van elkaar te onderscheiden, omdat de ketterij steeds weer door de officieele leer werd opgevangen (zoo noodig onschadelijk gemaakt) en, anderzijds, de officieele leer nog niet zoo streng was vastgelegd, dat kettersche spelingen onmiddellijk als kettersch herkenbaar waren. In de eerste plaats is dat te verklaren uit de betrekkelijke afgeslotenheid van het middeleeuwsche Europa: de universeele kerk was de alpha en omega van het geestelijk en dus ook van het sociale leven, en zij was daarom tegelijk streng en elastisch; streng, omdat zij. ‘monopolistisch’, het heil beheerde, en elastisch, omdat over de distributie van dat heil onder de menschen geenszins formeele overeenstemming bestond. Dat de middeleeuwsche kerk universeel was. wil dus nog niet zeggen, dat zij ook één was; de idee der verdeeldheid bleef alleen ondergeschikt aan de idee der universaliteit. Achteraf is het heel aardig om de middeleeuwen te beschouwen als een eenheid (tegenover de wereld van na de Hervorming. die voorgoed bepaald wordt door de ‘breuk’ tusschen katholiek en protestant); maar deze eenheid is slechts een voorgevel, en alleen voor verstokte romantici bijzonder begeerlijk; men zou immers de afgeslotenheid van het toenmalige Europa terug moeten verlangen, als men de middeleeuwsche universaliteit terug zou willen brengen, men zou een denkgrens, die sedert het tijdperk der ontdekkingen en der kolonisatie voorgoed is overschreden, kunstmatig in eere moeten herstellen, als men de universaliteit der Christelijke kerk zou willen ‘repareeren’. Nochtans zijn er katholieke schrijvers, die met zulke idealen rondloopen, en zij zijn volstrekt geen domooren: men kan hun slechts verwijten, dat zij voor de werkelijke beteekenis van de ‘breuk’ geen oog hebben, en zij zullen de eersten zijn om dat dadelijk te ontkennen. Zij hebben er wèl oog voor, zeggen zij, maar wij, de ketters, begrijpen niets van de middeleeuwsche universaliteit; niet zij zijn geborneerd, omdat zij bij het scholastisch denken zweren, maar wij zijn geborneerd, omdat wij er niet bij zweren. Zij trachten ons dus, met voorbijgaan van een paar historische kleinigheden, voortdurend in te scherpen, dat de middeleeuwsche universaliteit begeerlijker was dan de ‘verscheurde Christenheid’ van tegenwoordig. Tenslotte blijkt dit alles telkens weer neer te komen op een quaestie van smaak; men moet over veel anoden wil beschikken om zooveel van de middeleeuwen te houden, dat men aan monniksdisputen de voorkeur geeft boven moderne dialogen.

Voorlooper van Calvijn?

Anton van Duinkerken, die een dezer katholieke schrijvers is heeft zich belast met de missie onder de Nederlandsche intellectueelen; het bleek laatstelijk nog uit zijn Verscheurde Christenheid, dat hem inderdaad het ideaal van een hereeniging der Christelijke kerken (natuurlijk onder katholiek patronaat voor den geest zweeft. Men zou nu zijn inleiding tot en vertaling van eenige geschriften van Bernard van Clairvaux kunnen beschouwen als een soort van practisch voorbeeld aan de algemeene theorie toegevoegd; de Cistercienser monnik, tevens machtige politieke figuur met ontzaglijken invloed op de lotgevallen van zijn tijd, is immers een katholiek met eenige revolutionnaire opvattingen geweest, die echter toch een officieele maatschappelijke rol heeft gespeeld; hij heeft fel gepolemiseerd tegen misstanden, tegen de weelde en den hoogmoed der rijken.... en is toch ‘binnen de denkgrens’ gebleven! Ziedaar een figuur naar het hart van Anton van Duinkerken, die (in andere dimensies) zelf ongeveer een dergelijke positie zou willen innemen. Bernard van Clairvaux heeft steeds aangedrongen op sociale rechtvaardigheid. en als zoodanig is hij een oppositiefiguur; maar tevens is hij gebonden aan de denkvormen van zijn tijd en das evengoed een stuk van de universeele kerk, waaraan Van Duinkerken zich vastklampt. ‘De hervormer Calvijn prees de hervormende taak van Bernardus, zeggende, dat ze hem toeklonk als hoorde hij de stem der waarheid zelf. Vaak is de kloosterhervormer van de twaalfde eeuw voorgesteld als een wegbereider van de kerkhervorming der zestiende eeuw. Nochtans lijkt het juister te zeggen, dat de kerkverscheurende Reformatie door Bernardus' toedoen eerst zoo laat kwam’ zegt Van Duinkerken in zijn beschouwing over den middeleeuwschen heilige. Dat is een van die typische foefjes van dezen auteur; hij vindt het beter om geen ‘voorloopers’ van de Hervorming te kweeken, maar de Hervorming voor te stellen als een betreurenswaardigen ‘nal oper’, die gelukkig nog wat opgehouden is door de werkzaamheid van Bernard van Clairvaux. Het is duidelijk, dat dit probleem niets anders is dan een probleem van woorden; of Bernard voor Calvijn den weg heeft bereid ja dan neen, is een vraag, die evengoed bevestigend als ontkennend kan worden beantwoord; natuurlijk was Bernard geen programmatisch voorlooper van Calvijn. maar het feit, dat hij zijn ideeën over sociale rechtvaardigheid en kerkelijke organisatie heeft geformuleerd, maakt, dat Calvijn door hem beïnvloed kon worden. Van Duinkerken echter wil gaarne van het feit profiteeren, dat Bernard een echte middeleeuwsche monnik was, die zich bezighield met sociale controversen zonder nochtans met de kerkelijke eenheid te breken, en dat genoegen mogen wij hem gunnen. Te zijner tijd zal hij òns weer het genoegen moeten gunnen, dat wij Bernard toch als een voorlooper van Calvijn beschouwen....

Hoogmoed en nederigheid.

Van veel meer belang echter dan deze woordschermutselingen om Bernard is een andere vraag: hoe komt het, dat men de door Van Duinkerken bewerkte discussie tusschen dezen rigoureus-ascetischen abt van Clairvaux, propagandist voor de Cistercienser Orde, en de meer gematigd-ascetische richting van het klooster Cluny met zooveel belangstelling leest? Op zichzelf beschouwd (als zuiver historische documenten dus) hebben de Brief in den Regen en de Apologie van Bernard van Clairvaux, die Van Duinkerken hier in Nederlandsche vertaling afdrukt, alleen belang voor historici van het vak. In den Brief in den Regen, gericht aan zijn neef Robert, die de bar strenge kloostertucht van de Cisterciensers was ontvlucht om zich onder de hoede van het mildere Cluny te scharen, dringt Bernard er bij dien neef op aan, dat hij terug zal keeren, nu eens op een bijna verliefden, dan weer op een moraliseerenden toon. In het Verweerschrift, dat een reactie is op de beschuldiging van pharizeeschen hoogmoed bij de Cisterciensers door den abt van Cluny uitgesproken, betoogt dezelfde Bernard, aan de hand van de noodige Schriftcitaten, dat de verschillende monniksorden elkaar niet moeten bestrijden, omdat zij allen, als veelheid in de eenheid. een bepaalde taak te vervullen hebben; maar hij weet in dit stuk toch de noodige hatelijkheden aan het verweekelijkte Cluny te endosseeren, aangezien de eenheid in de veelheid in de practijk toch neerkomt op de verdediging van eigen levensstijl en kloostertucht. Dit soort wrijvingen tusschen monniksorden is niet ongewoon en de omstandigheden die er in dit geval aanleiding gaven, hebben voor ons hun beteekenis volkomen verloren. Interessant worden zij pas weer, als men er de psychologie der middeleeuwsche universaliteit mee illustreeren gaat. Hierom is het trouwens ook Van Duinkerken te doen. Hij wil aan deze monniksdocumenten laten zien, dat polemiek bestaan kan in een atmosfeer van uiteindelijke eensgezindheid; Bernard van Clairvaux en zijn tegenstander van Cluny (Petrus Venerabilis) hebben nl. van elkaar geleerd, zij zijn dikke vrienden geworden, en hebben elkaar gevonden in het ‘juiste midden’; Bernard zag later in, dat hij in zijn ascetische jeugd wat gering gedacht had van de gematigdheid. die moeder der deugden, en Petrus Venerabilis trok uit den aanval van Bernard de conclusie, dat de kloostertucht van Cluny wel voor verbetering vatbaar was. Het klinkt als een sprookje: ‘Hun polemiek over kloostertucht, in beider levensgeschiedenis een incident, maar van vèrstrekkende beteekenis voor hun omgeving toont ons tegenover elkander twee karakteristieke vertegenwoordigers van de katholieke ascese, tot vijandschap gedreven door de heiligste verlangens, tot vriendschap gebracht door de edelmoedige erkenning van elkanders inzicht’.

Voor den niet-katholieken lezer, die minder gevoelig is voor het sprookje der universaliteit als Van Duinkerken, blijkt niettemin uit de conversatie tusschen Petrus en Bernard heel duidelijk, welke positie het monnikswezen in de vroege middeleeuwen innam. Het klooster is één van de vele middelen, die de kerk ter beschikking staan om de menschelijke driften te disciplineeren; het doel van het klooster is dus wel omschreven door het Christelijk cultuurideaal, maar er zijn allerlei variaties mogelijk in de keuze der middelen, omdat de middelen slechts van ondergeschikt belang zijn in verhouding tot het doel. Zooals Bernard van Clairvaux het in zijn Verweerschrift zegt. waar hij motiveert, dat hij niet de orde van Cluny, maar de veel strengere discipline der Cisterciensers koos: ‘Het was dus niet, omdat die Orde niet heilig en goed is, maar omdat ik vleeschelijk was en overgeleverd aan de zonde en omdat ik in mijn ziel een zoodanige ziekelijkheid voelde, dat voor mij een sterker heulsap noodzakelijk was. Voor verschillende ziekten zijn ook verschillende geneesmiddelen noodig en hoe sterker de kwaal is, hoe sterker het middel moet zijn’. De universaliteit van het monnikswezen bestaat dus hierin, dat het onder verschillende voorwaarden verschillende menschen het beste klimaat verschaft om voor hun zieleheil te zorgen, zoodat degenen, die het meest ‘vleeschelijk’ zijn, ook de hardste tucht noodig hebben om zich aan te onderwerpen. In praotijk echter komt het in de discussie tusschen Petrus en Bernard hierop neer, dat Cluny aan Clairvaux verwijt, dat het, door een zoo barbaarsch strenge tucht te handhaven, de Christelijke nederigheid in gevaar brengt (want strenge regels werken de zelfverheffing in de hand van degenen, die er zich aan onderwerpen), terwijl Clairvaux aan Cluny van hetzelfde laken een pak verkoopt, maar nu met omgekeerde tendentie: niet de strengheid werkt den hoogmoed in de hand, maar de lakschheid, de zachte pijen, de schoone schijn der kunst, de zestig paarden, waarmee een abt van den Cluniacenser regel door Bernard is gezien!

Het ‘geloofwaardige’ compromis.

Men kan over deze twee standpunten, dat van de rigoureuze strengheid en dat van de toegeeflijke lakschheid, lang debatteeren, en men zal ten slotte tot de conclusie moeten komen, dat beide partijen gelijk hebben. Strengheid is noodig om den mensch der bandelooze instincten te temmen, toegevendheid is even noodig om hem te doen vergeten, dat hij een getemd roofdier is. Beurtelings komen daarom in het middeleeuwsche katholicisme deze twee tendenties aan het woord; de degeneratie van een monniksorde door weelde brengt een hervorming teweeg, die naar het felste ascetisme doorslaat, om op haar beurt weer een reactie naar den kant der toegeeflijkheid te veroorzaken. Het genie van het katholicisme bestaat hierin, dat het in beide tendenties (de toegeeflijkheid vooral niet minder dan de strengheid) een element van psychologische waarde erkent; de dogmatische beperktheid van katholieke schrijvers als Anton van Duinkerken laat echter de erkenning niet toe, dat dit harmoniseeren van tegenstellingen, waarin de Katholieke Kerk te allen tijde een meester is geweest, ook altijd een compromis is geweest. Het katholicisme van Pascal en de Jezuïeten kan men, evenals de standpunten van Bernard en Petrus Venerabilis, onder één hoofd samenvatten, eveneens het katholicisme van Henri Bruning en Anton van Duinkerken; maar daarom vallen zij nog geenszins samen, integendeel: zij blijven contrasten, en de eenige mogelijkheid hen te ‘verzoenen’ is hen in een gemiddelde tot een accoord te laten komen. De universaliteit van het middeleeuwsche katholicisme in een betrekkelijk afgesloten Europa kon de illusie van zulk een accoord ‘geloofwaardig’ maken; maar voor ons bestaat die illusie niet meer, en zelfs geboren illusionisten als Anton van Duinkerken zullen haar niet kunnen herstellen.

Menno ter Braak.