Maatschappelijk of opstandig?

Een poëtisch ‘volksfront’ en zijn grondslagen
Van Gorter tot Van der Ster

Dichter en Maatschappij. Bloemlezing uit de jongste Nederlandse Poëzie, bijeengebracht door J.W. van Dijk. (Uitg. Pegasus, Amsterdam 1938).

De titel van deze bloemlezing berust op een eigenaardige verwisseling van factoren. Onder invloed van de socialistische kunsttheoretici is men er n.l. langzamerhand toe gekomen om de verhouding ‘dichter en maatschappij’ eenvoudig te verwisselen met een geheel andere, veel minder algemeene verhouding: ‘de dichter in verzet tegen de maatschappij’, en dat meestal nog wel speciaal begrensd: ‘de dichter in opstand tegen de kapitalistische maatschappij’. Het is altijd goed om misverstand te voorkomen, en daarom wijs ik op deze terminologische aardverschuiving. Iemand, zooals de heer J.W. van Dijk, stelt een (op zichzelf niet slechte) bloemlezing samen van opstandige poëzie, en noemt die kortweg, generaliseerend: Dichter en Maatschappij. In die bloemlezing komen alleen verzen voor van opstandigen (socialistische en z.g. burgerlijke dichters); de andere schijnen dus in het geheel geen verhouding tot de maatschappij te hebben, of àls zij er een geacht worden te hebben, wordt die niet voor vol aangezien.

Is dit niet een eigenaardig verschijnsel? Heeft b.v. de dichter Boutens, die in deze anthologie uiteraard niet voorkomt, omdat zijn poëzie niet opstandig is, geen verhouding tot de maatschappij? Men zou zoo zeggen, dat hij er wèl een had, en dat die, getuige zijn gelegenheidsgedichten, de moeite van een diepgaande analyse waard zou zijn. En de dichter Dèr Mouw (Adwaita), iemand, die op geenerlei wijze tot inboorlingen van den ivoren toren kan worden gerekend? Ook hij heeft geen verhouding tot de maatschappij, te oordeelen naar zijn ontbreken in dezen bundel. Enzoovoort. Maar merkwaardig genoeg, de dichter Slauerhoff heeft weer wèl een verhouding tot de maatschappij, want hij is hier met drie gedichten vertegenwoordigd. Hoe nu, deze volstrekt onmaatschappelijke, om niet te zeggen fel antimaatschappelijke diehard van het wrevelige avonturierschap wordt gerekend tot de opstandigen van den heer Van Dijk? Men moet niet te vroeg zijn conclusie trekken: Slauerhoff is alleen opgenomen, omdat hij in 1919 en 1920 in De Nieuwe Tijd eenige verzen publiceerde, waarin o.a. van de ‘commune’ sprake was:

De dagen gaan langs de aarde, lange horden,
Nooit is de zon 't vermeeren moe geworden -
Een koning sterft
, godslasterend, meineedig,
Nooit bleef een onbezette zetel ledig -
Volksplantingen geraken in versterf;
Reeds bloeien schoonere uit hun bederf
Weer ondergaand met zinkende getijen.
Nu is de tijd voor oude heerschappijen -
Vermolmde staten wanklen
, de commune
Zal rustig rijzen uit de roeste ruïne
Er zal een rijk zijn van de gansche aarde:
Herberg van volkeren
, verlost van wallen,
Bewoners van de veilige hemelhallen
En in de oogen Gods gelijk van waarde.

Voor wie het werk van dezen ‘poète maudit’ kent anders dan alleen uit de bloemlezing van den heer Van Dijk, is het zonder nadere explicatie duidelijk, dat dit gedicht Nu is de Tijd voor Oude Heerschappijen slechts een kleine episodische variant beteekent in het geheele dichterlijke oeuvre van Slauerhoff; het behoort niet tot zijn minste, en nog veel minder tot zijn beste werk, maar zeker is, dat 't ideologische uitstapje naar den ‘herberg van volkeren’ en ‘veilige hemelhallen’ zelfs hier verre van overtiugend klinkt. De algemeene verhouding van Slauerhoff tot de maatschappij was niet de optimistisch-communistische van Herman Gorter, maar die van den wrevel, van het zinneloos ‘in versterf raken’, weer even zinneloos opbloeien en nogmaals zinneloos ‘ondergaan met zinkende getijden’. Degene, die dus in een bloemlezing met den titel Dichter en Maatschappij de drie Nieuwe Tijd-verzen van Slauerhoff geeft als representatief voor diens maatschappelijke instelling op het leven, maakt zich eenvoudig schuldig aan een soort poëtische demagogie: hij licht een microscopisch fragmentje, dat toevallig beïnvloed werd door de gebeurtenissen in Rusland, uit een geheel oeuvre en suggereert aldus zijn lezers, dat de dichter Slauerhoff hierin zijn hoogtepunt van ‘maatschppelijkheid’ bereikte. In de inleiding, die de heer Van Dijk voor dit boek geschreven heeft, wordt dat nog even onderstreept: ‘Bij de aanvang van zijn dichterlijke loopbaan, in de jaren 1919 en 1920, heeft Slauerhoff met een aantal goede gedichten (op de Russische revolutie) gereageerd. Doch Slauerhoff was niet een geest die zich op den duur aan de denk- en gevoelstucht van welke ideeologie ook vermocht te onderwerpen, laat staan dus (spatieering van mij. M.t.B.) van het Marxistische socialisme.’ Meer staat er over den heelen Slauerhoff in de heele inleiding niet; dat zijn eigenlijke verhouding van ‘dichter en maatschappij’ veel gecompliceerder en boeiender was dan de drie gepubliceerde gedichten bij benadering zouden kunnen doen vermoeden, laat den inleider en samensteller compleet Siberisch.

Het ‘interpretatie-delirium’.

Ik denk er niet aan den heer Van Dijk, die slechts zijn plicht doet als partijman, van bewuste oneerlijkheid te beschuldigen. Het is zoozeer gebruikelijk geworden, links en rechts, om de bovengenoemde factoren te verwisselen, dat de verhouding ‘dichter en maatschappij’ in volle oprechtheid des gemoeds gelijkgesteld kan worden met de verhouding ‘dichter en (linksche of rechtsche, marxistische of nazistische) politiek’. Een jonge Fransche essayist, Roger Caillois, noemt deze geesteshouding ‘l'etat de délire d'interprétation’, d.w.z.: ieder systeem meent alles te kunnen verklaren uit een bepaald aantal gegevens en zoodoende de ‘exclusiviteit’ te kunnen opeischen voor zijn wereldverklaring voor alle verschijnselen. De geloovige marxisten meenen zoo b.v. met de verhouding ‘dichter en maatschappij’ te hebben afgerekend, wanneer zij de marxistische verhouding tot de maatschappij als ‘massgebend’ hebben gesteld en alle mogelijke andere verhoudingen hebben weggewerkt. (Dat dit standpunt door Marx zelf, die op zijn minst een scherpzinnig denker was, geenszins zou zijn gedeeld, behoeft zeker geen betoog. Het ‘delirium’ vindt men pas bij de epigonen).

De bloemlezing in quaestie had dus anders moeten heeten; want de argelooze gebruiker kan, nu zij met dezen algemeenen titel prijkt, vreemde consequenties uit haar trekken. Dat geldt niet alleen voor Slauerhoff, maar voor alle opgenomen dichters, in wier werk het moment der sociale opstandigheid slechts een ondergeschikt moment is. Zoo b.v. voor Greshoff, die door den heer Van Dijk wordt gekarakteriseerd in een Wiegeliedje en nog twee gedichten, die tegen de S.A. gericht zijn, alsof daarmee zijn dichterlijke verhouding tot de maatschappij eenigszins afdoende ware aangegeven! En nog vreemder doet het aan, hier M. Nijhoff en S. Vestdijk aan te treffen, den laatste met één gedicht, Riem-zonder-Eind, waarin een drijfriem ‘aan het woord is’, maar van Vestdijks verhouding tot de maatschappij hoegenaamd niets blijkt. De slotstrophe:

 
Maar eens in tien jaar proef ik bloed
 
En worst'lend in een rood geluk
 
Maal ik een jongen kerel stuk
 
Wiens zieleheil er niet toe doet.

zal den samensteller misschien in den waan gebracht hebben, dat hier van een roode betooging sprake was.

Men dient de strekking van den titel dus als volgt te beperken: de heer van Dijk deed een keuze uit de erkende socialistische poëzie en vulde die aan door een keuze uit toevallige gedichten van niet-socialistische dichters, waaruit sociaal meegevoel (Willem Elsschot) of anti-fascistisch protest (Anton van Duinkerken) sprak. Aldus ontstond een soort poëtisch ‘volksfront’, waarvan de hechtheid uiteraard niet zooveel solieder is dan die van het politieke dito; de marxisten geven den toon aan, de ‘burgers’, wellicht toekomstige candidaten voor een volledige bekeering, loopen mee in den optocht; het is een merkwaardig tafereel, maar geheel ‘fair play’ is het niet, omdat de meeloopers in hun compleetheid nu eenmaal ook nog iets anders zijn dan optochtgenooten van de marxisten. En bovendien: wat is zelfs de eenheid onder die marxisten! Men vindt hier de onverzettelijke poëtische dogmatiek van Gorter naast het populaire en zangerige socialisme van Adama van Scheltema, het apocalyptische humanisme van Henriëtte Roland Holst naast de z.g. ‘striemende critiek’ (de term is van den heer Van Dijk) van Willem van Iependaal of Jac. van der Ster (heeft men Jef Last hier vergeten?), die slechts de nauwelijks geslaagde styleering is van een alles overheerschende rancune van den piccolo jegens de ‘heeren’:

 
Er komt een dag, dat jij met eene zwaai
 
je mooie paje in de hoek kunt gooien.
 
Dan zal een klinker in je jongenshand
 
Kwitantie zijn voor hun verdomde fooien.

De ‘hoogste artistieke waarde’.

De afstand van Gorter tot Van der Ster is zoo groot (geheel afgezien nog van poëtische waardebepalingen), dat men wel betrekkelijk grof moet redeneeren om zulke uitersten, louter op grond van hun gepretendeerde ‘maatschappelijkheid’, tot de verwante geesten te rekenen. Er is in iedere toekomstverwachting een element van rancune, een zeer begrijpelijk en menschelijk element trouwens, omdat ieder leven maar eenmaal geleefd wordt en in zijn onherroepelijkheid geen ‘overdoen’ toelaat; maar hoeveel nuances van verwerking zijn er, en hoe slecht past dat alles nog in het theoretische kader ‘sociale’ of ‘socialistische poëzie’! Hoe naïef is het, bovendien, om allerlei niet-socialistische dichters bij dat orkest en passant even in te lijven, omdat zij wel eens op de trompet van het sociaal protest hebben geblazen! En toppunt van naïeviteit: wanneer de samensteller dezer bloemlezing in zijn inleiding dan nog komt verklaren, dat hij getracht heeft, ‘die verzen uit te kiezen, die de hoogste artistieke waarde bezitten en waarin de dichters in hun reactie op de maatschappelijke toestanden iets echts en eigens gaven’! Deze menschen willen altijd van twee wallen eten: van de ‘maatschappelijke’ en van de ‘artistieke’, met het gevolg, dat zij toch die gedichten uitzoeken, die aan hun persoonlijken smaak voldoen, en zich van het ‘artistieke’ precies zooveel aantrekken als het ‘maatschappelijke’ toelaat.

De smaak nu van den heer Van Dijk is volstrekt niet zoo verwerpelijk. Hij heeft bv. van Gorter, Henriëtte Holst en Van Collem zeer kenmerkende verzen gekozen, en ook uit de ‘burgerlijke’ poëzie menig belangrijk gedicht opgediept; hetgeen hem overigens niet verhindert om ook voor onvervalschte sentimentaliteit en propagandistische rhetoriek de poorten open te zetten, want smaak is een begrip, dat in het gedrang komt als het om maatschappelijke actie gaat. Gelukkig maar, trouwens; wij zijn geen ‘pure’ aestheten. Vanwaar dan echter die hardnekkige verkleefdheid, juist bij dezen bloemlezer, aan de ‘hoogste artistieke waarde’?

Menno ter Braak.