Eenheid en specialisme

Nieuwe literatuurgeschiedenis van zes vaklieden
Voor en tegen van het systeem

Dichterschap en Werkelijkheid. Geillustreerde Literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika. Onder red. van W.L.M.E. van Leeuwen, (W. de Haan, Utrecht z.j.)

LITERATUURGESCHIEDENIS is een bij uitstek speculatief vak. Veralgemeenend kan men zeggen, dat alle geschiedschrijving een speculatief vak is, omdat de oordeelende en het beoordeelde steeds in een subjectieve relatie zijn verbonden: maar voor de literatuur geldt dit nog in een bijzonderen zin. De litteraire stof (aldus ongeveer heb ik het bij een vroegere gelegenheid al eens geformuleerd) kan zelfs voor de leus niet als iets objectiefs gegevens worden beschouwd, zooals b.v. een locomotief of een bankbiljet: wat goede, wat slechte literatuur is kan niemand bepalen, die niet van te voren rekenschap aflegt over hetgeen hij precies van de literatuur verlangt: een schoonheidsaandoening, de openbaring van een persoonlijkheid, den stijl van een tijdvak, de verheerlijking (of wel juist omgekeerd: de verlossing) van het leven etc. Het is echter in de literatuurhistorie geen gewoonte om die rekenschap af te leggen: vrijwel alle literatuurhistorici zijn in dit opzicht naief. Zij houden er wel een standpunt op na maar zij schrijven geschiedenis, alsof dit gezichtspunt overal en algemeen geldig ware.. in plaats van voor oogen te houden, dat men ook een geschiedenis van de Nederlandsche literatuur zou kunnen laten schrijven door een Chinees of een Brahmaan, en dat zulk een werk hoegenaamd geen gelijkenis zou vertoonen met de visie van Jan te Winkel. Kalff of Van Leeuwen (aangenomen natuurlijk, dat de Chinees of Brahmaan niet eerst verwesterscht zouden zijn)!

De z.g. objectieve literatuurgeschiedenis is vaak dan ook niet anders dan een stramien van gemeenplaatsen, die het voordeel hebben, dat men er de anders onoverzichtelijke en chaotische stof mee kan ordenen. Wel te verstaan echter: niet ordenen voor den lezer, die zelf een verhouding tot zijn literatuur zoekt, maar slechts ordenen voor den lezer, die zich van de beschikbare stof op de hoogte wil stellen. Men moet die twee dingen niet door elkaar halen; een literatuurgeschiedenis kan nooit een plaatsvervangster zijn van het persoonlijk oordeel; men kan met andere woorden, uit de literatuurgeschiedenis slechts geschiedenis en geen literatuur leeren. Daarmee is het nut van zulke werken geenszins ontkend, maar hun doelstelling slechts nader bepaald. Zelfs een zoo eminent literatuurhistoricus als Albert Thibaudet kan niemand literatuur ‘leeren’, wanneer er a priori geen werkelijk-persoonlijke verhouding tot schrijver en boeken aanwezig is; de smaak en de intelligentie van Thibaudet resonneeren alleen dan, wanneer er een lezer is, die in dien smaak en intelligentie iets van zijn eigen subjectiviteit navoelt.

Componist van opvattingen.

Ten opzichte van de te behandelen stof kan de ondernemer van een literatuurgeschiedenis dan ook twee uitgangspunten kiezen: hij kan zoo onpersoonlijk mogelijk zijn en de materie verdeelen over een aantal specialisten, die elk in hun vak(je) goed thuis zijn; hij kan zoo persoonlijk mogelijk zijn en zijn eigen visie op den geheelen ontwikkelingsgang voorop stellen, zoodat de onderdeelen terugwijken voor de structuur van het geheel. Voor beide standpunten is wat te zeggen, maar aangezien de meeste literatuurhistorici in dit opzicht, zooals ik hierboven opmerkte, naief zijn, kan men verwachten, dat de meeste literatuurgeschiedenissen tusschenvormen zijn. Dat is b.v. ook de nieuwe, populaire literatuurgeschiedenis, die onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen is verschenen: Dichterschap en Werkelijkheid. Zij is opgebouwd volgens het beginsel, dat een aantal specialisten onder supervisie van een algemeenen redacteur ieder een deel van de stof behandelen: maar aangezien men nu eenmaal van zes menschen (dr. H.W.E. Moller, dr J. Karsemeyer, dr W.N. Staverman. W.L.M.E. van Leeuwen, prof. dr G. Besselaar en dr J.A. Goris, alias Marnix Gijsen) niet kan verwachten, dat zij òf aan één principe gehoorzamen òf automaten zijn, is het resultaat een compromis, dat niemand waarschijnlijk volkomen zal bevredigen al is het boek voor informatieve doeleinden zeer bruikbaar. De vorige literatuurgeschiedenis, die ongeveer met dezelfde bedoelingen was geschreven, was die van Greshoff en De Vries (1925): Greshoff behandelde daarin de letterkunde na Tachtig. De Vries het gedeelte daarvoor; een tweedeeling, die min of meer overeenkomt met de gemiddelde instelling van den lezer: de gemiddelde lezer voelt in alles wat na Tachtig komt, het heden, in de rest het verleden. Ik zeg niet, dat deze instelling op redelijke gronden berust, maar zij komt voort uit een zekere atmosfeer die door het literatuuronderwijs is geschapen. In Dichterschap en Werkelijkheid heeft men de specialiseering echter verder doorgevoerd, met ten gunste van het geheel, moet ik bekennen. De schrijvers zijn over het algemeen beschrijvers, de pogen de beroemde objectiviteit te betrachten, maar daardoor niet zelden vervallen in den katalogus-stijl: zij volgen zoo goed mogelijk de traditioneele lijn en probeeren hun persoonlijke opinies (die zij uiteraard niet geheel opzij [...] daaraan ondergeschikt te [...]. [Voor] de nieuwere letterkunde gaat dat natuurlijk niet op, en in de overzichten van Van Leeuwen en Goris is dan ook meer ‘hartstocht’ aan te treffen: hartstocht, die zich toch weer met de objectieve geschiedschrijving tracht te verzoenen, zonder dat resoluut voor het eene of het andere gezichtspunt partij wordt gekozen.

Ik herhaal: zulk een literatuurgeschiedenis is voor informatieve doeleinden wel bruikbaar, maar mist de eenheid van conceptie, zoowel in de onderdeelen als in het geheel. En dat nog wel terwijl de redacteur zich beroept op een uitspraak van Verwey: ‘Het is de vloek van onzen tijd, dat het besef van den samenhang verloren ging. Iedere eenling verdort in zijn verlatenheid, vrijwillige of hem opgedrongen, en de gevoelens, waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid.’ Het is juist de samenhang, waarover Verwey hier spreekt, die in het boek ontbreekt. Dit wordt, onbedoeld, nog eens gesymboliseerd door de verschillende, spellingen, waarvan de auteurs zich bedienen; dr Moller schrijft Kollewijnsch (bv. ‘rietmies’ i.p.v. ‘rhythmisch’), dr Goris schrijft De Vries en Te Winkel, de andere medewerkers volgen de spelling 1934, maar in het door Van Leeuwen bewerkte hoofdstuk is de buigings-n weer toegevoegd! Zelfs het uiterlijk van de taal schijnt hier den samenhang te weigeren, dien ook de tekst zelf niet geeft. Deze samenhang zou dan ook alleen kunnen ontstaan in een boek als de Histoire de la Littérature Française de 1789 à nos jours van Thibaudet, waarover een eenheid van conceptie regeert.

De medewerkers.

Het hoofdstuk over de middeleeuwen van dr H.W.E. Moller is stellig het droogste gedeelte van het boek; Moller schrijft weinig ‘verleidelijk’, hij geeft ook geen nieuwe inzichten. Beter geslaagd zijn de hoofdstukken van dr J. Karsemeyer over Renaissance, Humanisme, Hervorming, de Gouden Eeuw en de Achttiende Eeuw, al zijn ook deze overzichten voornamelijk reproductie van bekende opvattingen. Voor dr Karsemeyer geldt hetzelfde als voor dr W.K. Staverman, die den overgang van de 18e naar de 19e eeuw en de 19e eeuw tot 1880 voor zijn rekening nam: naarmate zij zich meer beperken tot neutrale overzichten, hebben zij meer succes, zoodra zij hun meening gaan openbaren, is het resultaat minder fraai. Het grootste gedeelte van deze materie daagt echter niet meer uit tot groote subjectiviteit; over Vondel zingt dr Karsemeyer den gebruikelijken lofzang, en wie zou zich nu nog al te warm maken over het pro en contra inzake Justus van Effen? Figuren uit de literatuurhistorie, wier belangen ver van de onze verwijderd zijn, worden pas weer ‘partij’, wanneer men hen uit de sfeer van het historisch overzicht losmaakt, en dat was in een literatuurgeschiedenis uiteraard niet zoozeer aan de orde.

Onvermijdelijk gebrekkig wordt zulk een literair-historische registratie, wanneer persoonlijkheden in het geding komen, die men om verschillende redenen zelfs niet voor de leus historisch behandelen kan. Ik bedoel met name Multatuli, den gevaarlijken man, die zelfs bij de in 1937 ‘gevierde’ herdenking nog aanleiding bleek te geven tot de levendigste debatten. Een dergelijke figuur valt geheel uit het kader van de professioneele literatuurhistorie, en het gelukt dr Staverman dan ook in het geheel niet hem recht te laten wedervaren. Wij krijgen weer te hooren, dat de Ideën ‘eigenlijk grootendeels journalistiek werk’ zijn, en dat Multatuli ‘de kracht miste om door te dringen tot de diepere inzichten die achter andere wereldbeschouwingen zaten’; wij vernemen voorts weer al den lof, dien de literatuurhistorici voor een ‘groot stylist’ over hebben, met het noodige geven en nemen ten opzichte van zijn levensbeschouwing en gedragingen als mensch en burger. Aan zulk een rommelige samenvatting, die geen samenvatting is, voelt men wel zeer sterk, hoe ver iemand als Multatuli boven zijn beschrijver uitsteekt; zoo ver zelfs, dat het dien beschrijver te eenenmale onmogelijk was zich een beeld te vormen van het wezen, waarover de literatuurhistorie hem verplichtte te schrijven. En daarmee is dus niet gezegd, dat dr Staverman een onbevoegd literatuurhistoricus is......

De modernen.

De nadruk valt in Dichterschap en Werkelijkheid echter het meest op het door Van Leeuwen bewerkte hoofdstuk over onze letterkunde na Tachtig. Het is niet de eerste maal, dat Van Leeuwen deze stof behandelt; zijn boek Drift en Bezinning heb ik hier ter plaatse destijds uitvoerig besproken. In principe zou ik hetzelfde oordeel willen uitspreken over de deugden en gebreken van Van Leeuwens methode, maar niet zonder vooraf te erkennen, dat hij zich hier minder in tegenspraken verstrikt dan in het vorige boek het geval was. Overigens geldt wat ik naar aanleiding daarvan schreef: het is de onzekerheid tusschen objectieve en subjectieve waardebepaling, waardoor Van Leeuwen zich blootgeeft als iemand, die zijn keuze niet ten volle waagt te verantwoorden. De goede lezer kan dadelijk aanvoelen, waar Van Leeuwen die verantwoording wèl op zich genomen heeft; daar, waar de objectieve historicus werkelijk geïnteresseerd werd door zijn stof, waar hij die stof werkelijk beleefde, schrijft hij uitstekende karakteristieken, zoowel negatief als positief; daar waar hij uit de conventioneele overlevering putte, vervalt hij in nietszeggende beeldspraak, in de gewone cliché's van de literatuurboekjes zelfs, in slordigen zinsbouw hier en daar, en vooral in de overschatting van alles, wat literatuur is. Met name dit laatste komt zijn karakteristieken niet ten goede; daar staat tegenover, dat hij bijzonder goed geïnformeerd is en veel meer werkelijk contact heeft met de literatuur dan zijn collega's in dit boek,..... veel meer contact zelfs, dan hij zichzelf in objectiviteit zou wagen te bekennen. De drang naar objectiviteit is voor Van Leeuwen blijkbaar een nog sterker impuls dan het vertrouwen op eigen smaak, op eigen ‘litterair instinct’. Men leze b.v. de bladzijde over Dirk Coster, dien hij half en half loslaat, half en half toch weer ‘neemt’, dan weer half en half loslaat...... om hem eindelijk toch maar weer te ‘nemen’.

Ik moet bekennen, dat ik het hoofdstuk van dr J.A. Goris (Marnix Gijsen) over de Vlaamsche literatuur maar zeer matig vind, en voorzoover het de jongere letterkunde betreft, bepaald onleesbaar. Niet alleen is de taal vaak grootsprakig en leelijk; ook de karakteristieken zijn, vooral voor den laatsten tijd, overdreven tot in het zinledige toe. Hoe iemand b.v. over Urbain van de Voorde, wiens critische oeuvre voor een belangrijk deel op plagiaat bleek te berusten, kan schrijven, dat ‘zijn critische uitingen van onafhankelijkheid en logisch inzicht getuigen’, is mij een compleet raadsel. Dat ‘het wereldproblema in zijn machtigsten vorm, het spel der planeten, het groot rhythme der getijden hem bestendig aanleiding zijn tot bespiegeling en ontroering’ had ik desnoods nog wel willen slikken, maar de onafhankelijkheid en 't logisch inzicht gaan mij heusch te ver.

De beschouwing van prof. Besselaar over de Afrikaansche letterkunde is heel wat soberder gesteld. Een beetje al te populair zelfs; zoo wanneer over den auteur C.J. Langenhoven verklaard wordt: ‘Beoefent alle genres, borrelt over van geestigheid en borrelt ook anderszins.’

Dus heeft, deze literatuurgeschiedenis op bijna alle bladzijden haar voor en tegen. Een van de voordeelen, die ik nog niet noemde, is de royale uitvoering en de onbekrompen wijze van illustratie, die het boek uiterlijk tot een monumentaal geheel stempelen.

Menno ter Braak.