Een nieuwe Edda-vertaling

Belangrijk document van den Germaanschen geest
Liederenverzameling rijk aan motieven

Edda. Vertaald en van inleidingen voorzien door prof. dr Jan de Vries. (Elsevier, Amsterdam 1938).

Het verschijnen van deze nieuwe Eddavertaling is een heuglijk feit, vooral in dezen tijd van ongekenden Germanenzwendel; want men leert de waarde of onwaarde van legenden nooit beter kennen dan door tot de oorspronkelijke bronnen terug te gaan, d.w.z. in dit geval: de burgermans wijsheid van Rosenberg en zijn ‘Mythus’ te laten liggen en de Edda ter hand te nemen. Weliswaar zal men dan een minder simplistisch en minder geflatteerd beeld krijgen van de Germaansche psyche, maar de eerlijkheid zal er bijzonder mee gebaat zijn.

Er is nu eenmaal bijna niets simplistisch in de studie van de oud-Germaansche poëzie, omdat er zelfs over de chronologische begrenzing van die literatuur maar weinig vaststaat. Wie zich met de authentieke overblijfselen van den Germaanschen geest bezig houdt, wandelt tusschen ruïnes en hypothesen; want hoe pijnlijk het ook moge zijn voor hen, die over een Germaan met evenveel gemak spreken als over een glas bier, wat nu precies ‘Germaansch’ is, weet men ook al niet met zekerheid. De Germanen, wier bekeering zich in ongeveer zeven eeuwen voltrekt (het begon met de West-Goten en eindigde, ± 1100, met de Zweden), treden in de cultuurgeschiedenis van West-Europa pas op, nadat zij Christenen waren geworden; hun oorspronkelijke cultuur is niet bestand gebleken tegen de predikers van den nieuwen godsdienst. Dat er nog documenten van het oorspronkelijke Germaansche wezen (en ook dat moet men nog met voorbehoud zeggen!) over zijn gebleven, is grootendeels toeval. De Germaansche poëzie was bestemd om door mondelinge voordracht te worden verbreid, en men behoeft daarom nog niet eens overal aan de tegenwerking der kerk te denken, als men zich verbaast over het spoorloos verdwijnen der Germaansche ‘letterkunde’, Tegenover de brutale gemakkelijkheid, waarmee iedereen tegenwoordig over ‘Ariërs’ en ‘Germanen’ spreekt, juist alsof wij wisten met welke eigenschappen die begrippen correspondeerden, staat dan ook de wetenschap (voor zoover zij zich althans nog respecteert) uiterst sceptisch. ‘Das Bild von germanischer Art, das man auf andren Gebieten gewonnen hat, wünscht man durch die Dichtung reinlich bestätigt zu finden; der Wunsch wird zum Vater des Gedankens, und man sieht die Dinge infacher, als sie dem Literarhistoriker erscheinen.’ (Heusler). Deze vereenvoudigingswoede nu heeft in de laatste vijf jaar monstrueuze vormen aangenomen, en daarom kan een vertaling van de Edda, een van de ‘Glücksfälle’ der germanistiek, een voortreffelijk tegengif zijn. (Hoewel: degenen, die op straat over Germanen spreken, zijn toch ongeneeslijk, want zij willen tot iederen prijs idealiseeren en zullen zich daarvan door geen teksten af laten brengen....)

* * *

De Edda is, zooals men weet, een verzameling liederen, die op IJsland is ontstaan; de Codex Regius, die deze verzameling bevat, is op het einde der 13de eeuw geschreven en in de 17de eeuw door Brynjolf Sveinsson, bisschop van Skálholt, ontdekt; hij wordt te Kopenhagen bewaard. Dat men in de Edda-liederen authentieke documenten van ‘den’ Germaanschen geest bezit, is dus ook weer niet geheel waar, want de opteekenaars van deze poëzie leefden in een christelijke sfeer en hun belangstelling voor de stof leek al op die van onze philologen; bovendien is IJsland een zeer speciaal facet van de Germaansche wereld. Men veronderstelt, dat sommige liederen tot de achtste eeuw teruggaan, maar over den tijd van ontstaan bestaat geen zekerheid. Prof. De Vries spreekt in zijn inleiding nadrukkelijk tegen de bewering, dat men hier met een ‘Germaanschen Bijbel’ te maken zou hebben. Vooreerst is van een leer, dogma in dit heidensche geloof geen sprake, en voorts blijkt uit den toon dikwijls de manifeste spot der dichters met de overgeleverde godenverhalen, zoodat prof. De Vries niet ten onrechte den naam Lucianus vergelijkenderwijs aanvoert. De bespotting van den dondergod Thor b.v. is een kostelijk voorbeeld van het sollen met een autoriteit, waaraan men zeker niet meer gelooft in den oorspronkelijken zin. De Edda is echter rijk aan variaties, en men hoort naast dien spot ook heel andere klanken. Daar is b.v. al dadelijk het eerste lied, de machtige ‘Voorspelling der Wolwa (zieneres)’, waarin men het Germaansche pantheon ziet voorbijtrekken, in het raam van ontstaan, verval en ondergang der wereld. Als men dit gedicht leest, kan men zich beter voorstellen, hoe het mogelijk was, dat de Openbaring van Johannes zulk een invloed kon krijgen op de verchristelijkte Germanen; de ‘ragnarök’, de groote kladderadatsch, de strijd tusschen goden en monsters, behoeft niet zooveel wijziging om in een apocalyptisch visioen te worden omgezet. De ‘ragnarök’ is de apotheose der Germaansche vernietigingstendenties, die overal elders in de Edda ook zoo sterk spreken als wraakzucht en trouweloosheid, zonder dat er een harmoniseerende, ‘apollinische’ styleering als ‘tegenwicht’ optreedt:

 
Broeders zullen strijden,
 
elkander verslaan
 
en bloedverwanten
 
bloedschande plegen;
 
overspel heerscht
 
op heel de aarde,
 
zwaardtijd, speertijd,
 
schilden splijten!
 
windtijd, wolftijd,
 
eer de wereld vergaat;
 
geen enkel mensch
 
zal den ander sparen.

In de prachtige Schimprede van Loki, die zich in het ‘biergesprek’ der goden mengt om ieder van hen zijn vet te geven, komt die destructieve tendentie van het Germanendom zoo mogelijk nog consequenter tot uiting; en duidelijk is, dat de dichter in dezen Lokt pleizier heeft, zooals hij elders pleizier heeft in de bespotting van den plompen Thor. Het christelijk schuld- en zondegevoel, waardoor de Germanen werden getemd, ontbreekt hier; Lokt, die het prototype kan zijn geweest van den christelijken duivel, is in argumentatie meer dan de gelijke der goden.

Bizonder merkwaardig is ook ‘Het Lied van Rig’, waarin de dichter een poëtische verklaring geeft van het ontstaan der standen: de knecht, de boer en de jarl. Het probleem der ongelijkheid wordt hier op een zeer origineele manier opgelost, doordat de vermomde god zich tusschen drie soorten echtelieden begeeft, waarvan blijkbaar de verschillende dispositie al van te voren vaststaat.

Ik noemde hier slechts een enkel motief. De Edda is rijk aan motieven, en men verbaast er zich over, dat onze cultuur zoo bitter weinig van deze stof heeft vastgehouden; veel minder b.v., dan van de Grieksche mythologie. Ten deele moge dit verklaarbaar zijn door het chaotische karakter van deze goden- en heldenwereld, waarin geen Grieksche geest orde schiep, en ten deele door de absorptiemogelijkheden van het Christendom, waartegen de Germaansche cultuur niet bestand is geweest; maar het feit blijft bestaan, dat Odin en Baldr schimmen zijn geworden in vergelijking met Zeus en Apollo. Daarom zal de lectuur van de Eddaliederen voor velen een verrassing zijn.

* * *

Ik heb niet de pretentie de vertaling en inleidende opstellen van prof. De Vries als vak-prestatie te beoordeelen, want daartoe ontbreekt mij de bevoegdheid. Slechts wil ik nog zeggen, dat zijn bewerking, die hem telkens voor groote moeilijkheden moet hebben gesteld, zich uitstekend laat lezen, en dat de verklarende tekst een model is van wetenschappelijke helderheid. Voeg daarbij de royale wijze van uitgave, en men zal begrijpen, dat ik deze Edda-vertaling een groot afzetgebied toewensch.

M.t.B.