Aanvaardend pessimisme

Het complete dichtwerk van Jan van Nijlen in éen bundel

Een dichter van den eersten rang Jan van Nijlen, Gedichten 1906-1938. (A.A.M. Stols, Maastricht - Brussel 1938).

IS HET mogelijk, dat een dichter werkelijk, hartgrondig pessimist is, en toch dichter blijft? Ik geloof, dat het noodig is om na te gaan, wat een pessimist precies is, alvorens men tot het beantwoorden van die vraag overgaat. Het pessimisme, als ‘Weltverneinung’, is n.l. altijd een zeer twijfelachtig geval geweest, omdat hij, die zich niet alleen pessimist noemt, maar het ook inderdaad is, over dat feit het minst zal spreken. Wie niet aan de volmaakbaarheid der menschen gelooft, of zelfs van oordeel is, dat wij steeds verder onherroepelijk afglijden naar den ondergang van een cultuur, kan uit die overtuiging misschien de kracht putten om te zwijgen; voorzoover hij echter gehecht blijft aan de uiting van zijn gevoelens in woorden (om van andere uitingsmogelijkheden af te zien), blijft hij ook gehecht aan het middel, waardoor menschen zich onderling verstaanbaar maken; hij geeft daardoor al te kennen, dat hij, hoezeer protesteerend dan ook, deel blijft uitmaken van hun wonderlijke gemeenschap en gehecht blijft aan de verkondiging, die op deze gemeenschap, in hoe geringe mate misschien dan ook, invloed zal uitoefenen.

Taalgebruik, zou men kunnen zeggen, is reeds een bewijs van behouden gebleven optimisme; want door in de woorden het gemeenschappelijke te zoeken, vergrijpt de dichter zich reeds aan den inhoud van zijn pessimisme, dat hem tot zwijgen zou brengen, als het pessimisme hem volkemen ernst was.

Aan het werk der ontgoochelden, vermoeiden, sceptici - allen min of meer bloedverwanten van het pessimistisch genoemde levensgevoel - zal men daarom altijd een ‘tegenkant’ ontdekken, waaruit blijkt, hoezeer ook dezen nog een positieve verhouding tot het bestaan zoeken. Bij den een is het de kracht van den burgermanshaat, bij den ander het genot van de uitzonderingspositie (de ivoren toren is daarvan een symbool), bij een derde het besef, dat men, ondanks alle desillusies en vernederingen, toch een bewoner is van deze aarde en krachtens dit simpele feit deel heeft aan de vreugden van die aarde, ook al behoort men niet precies tot de gecodificeerde levensgenieters. Tot deze derde kategorie reken ik den Vlaamschen dichter Jan van Nijlen, wiens complete dichterlijk oeuvre thans (eindelijk) in een goed gedrukte en voor velen bereikbare editie het licht heeft gezien. Van Nijlen behoort tot een generatie van dichters, die door afkomst en aanleg werd gepredisponeerd tot een anti-gemeenschappelijke houding maar in het dichterschap tevens een compensatie zocht voor een zeker gemis: hij behoort tot de edelsten en begaafdsten van die generatie, maar een ongewone bescheidenheid en afkeer van groote woorden deden hem op den achtergrond geraken. Het feit, dat hij in Costers Nieuwe Geluiden, waarin zeer zonderlinge personages wèl waren opgenomen, niet voorkwam, is al vaker opgemerkt: het is teekenend voor de onbekendheid van zijn werk, dat in kleine (deels moeilijk te krijgen) bundels verspreid lag en nu voor het eerst bijeen is gebracht.

Pessimisme als kracht.

Men kan Van Nijlens poëzie, die tusschen de jaren 1906 en 1938 werd gepubliceerd, rekenen tot de pessimistische poëzie, zooals men ook die van den aan hem verwanten Bloem daartoe rekenen kan: maar het pessimisme lijkt hier eerder een primaire kracht, die den dichter dus tegelijk de mogelijkheid van een sterke ‘Lebensb[...]ng’ geeft, dan een gevolg van walging en verontwaardiging. Van nature onmaatschappelijk, heeft Van Nijlen in het besef van ontgoocheling en afzijdigheid ook een mogelijkheid gevonden om te leven en te dichten: naarmate hij de betrekkelijkheid en vergankelijkheid van de maatschappelijke conventies duidelijker besefte, werd zijn gevoel van op een gansch andere, veel persoonlijker wijze met de aarde en haar phaenomenen verbonden te zijn, sterker, zuiverder, inspireerender. Spreekt men hier van pessimisme, dan is de ‘tegenkant’ altijd de gemeenschap der individuen, die door middel van de poëzie kunnen communiceren in dit [...]tieve gevoel van verbondenheid. Men zou het een mystiek gevoel kunnen noemen, als de verbondenheid niet zoo volstrekt aardsch en zoo volstrekt ver was van [...]. Niets in de poëzie van Van Nijlen schreeuwt, niets is er gedesequilibreerd, schreef ik naar aanleiding van zijn in 1934 verschenen bundel Geheimschrift: zelfs de smartelijke accenten zijn mild gehouden, en dat mag ‘men’ niet. De voornaamheid is hier zoozeer tot vanzelfsprekenden toon geworden, dat er velen zullen zijn waaaraan die toon [...] klinkt: zij hebben het schrille, het pathethische en ‘verscheurde’ [...]. Van Nijlen is echter ook geenszins een dichter voor ‘the happy few’, maar een dichter ‘fur Alle und Keinen’; men heeft bij wijze van spreken slechts een wenk noodig om hem te kunnen lezen. De eenvoud van deze poëzie bewijst, dat Van Nijlen niet hooghartig is, maar afzijdig, omdat zijn temperament [...] eischt. Een man als Van Nijlen [...] zijn kindsheid behouden als een teeken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die der volwassen cliché-wezens; daarom, en niet uit sentimentaliteit, is het juist de vergankelijkheid, die hem het bestaan doet liefhebben.

Eén ding zij hier vooropgesteld: de wereld van Jan van Nijlens poëzie is een even intenszuivere als intens-beperkte wereld. Dat laatste (de beperktheid) heeft wellicht ook meegewerkt aan het misverstand, dat omtrent zijn gedichten bestaat; immers, de beperktheid van Jan Van Nijlen is een gevolg van zijn plaats als berustend, maar intens toeschouwer, en binnen de grenzen van dat gebied vindt men tallooze prachtige variaties op één en hetzelfde thema. Het zijn niet de grootsche concepties, die dit werk zoo belangrijk maken maar het is de intensieve veelvoudigheid, die Van Nijlen tot een dichter van den eersten rang verheft. In de breedte behoeft men Van Nijlens beteekenis waarlijk niet te zoeken; zijn terrein is, van 1906 tot 1938, onveranderlijk dat van den soms melancholieken, soms innig ontroerden, soms ook fijn-humoristischen toeschouwer gebleven en men kan dus wel vooruit zeggen, waar die houding op neer komt. Du Perron, die altijd tot de verdedigers van Van Nijlens poëzie heeft behoord, ook toen zij nog veel minder in tel was dan tegenwoordig, vergeleek die houding reeds in 1928 met die van den Prediker en Omar Khayyam. De Prediker: dat vergelijkingspunt onderscheidt Van Nijlen onmiddellijk al van de ‘minor poets’, die over een verloren dame klagen of zich door een dosis weemoed trachten te wreken op de onrechtvaardigheid van het leven. Er is geen spoor van rancune in dit pessimisme, evenmin een spoor van aanklacht of zelfs verwijt:

 
Hij staat op 't warme, zonnige terras
 
Van 't stadspark, en te midden der geruchten
 
Vindt hij den man weer die hij eenmaal was
 
En die, bevreesd, voor het geluk ging vluchten.
 
 
Zijn hart is altijd rijk. De strenge ervaring
 
Heeft hem niet veel geleerd en nog altijd
 
Wacht hij, in star geloof, op de openbaring
 
Van de beloofde, teere zaligheid.
 
 
En vóór hem bloeit weer die trouwe nachtschoone,
 
Nog even paars en geel en rood
 
Als in den tijd dat ze in zijn tuin wou wonen,
 
Zooals ze bloeien zal ook na zijn dood!

Leeft Van Nijlen dus in de schaduw der vergankelijkheid, zooals de Prediker, hij leeft ook in het teeken van het heden, als het eenige en op ieder moment grijpbare; vergankelijkheid en heden zijn elkaars complement, zooals pessimisme en ‘optimisme’. Het is juist dit sterke en oorspronkelijke beleven van het heden: als dit oogenblik nu, dat aan Van Nijlens poëzie dat accent van intense veelvoudigheid-in-beperktheid verleent: ieder oogenblik is anders, al brengt het ons óók de betrekkelijkheid van al die intense verschillen in herinnering. Men kan diezelfde ‘complementaire’ tweeledigheid waarnemen in de gesteldheid van dit heele verzamelde werk; het is een stroom van telkens terugkeerende motieven, en als zoodanig van een onvergelijkelijke zuiverheid-in-herhaling, maar er is tegelijk een telkens verrassend fonkelen van onverwachte kristallen: de afzonderlijke gedichten, die uit de totaliteit van de bundels springen. (Ook deze tweeledigheid onderscheidt Van Nijlen van de ‘minor poets’, die gewoonlijk wel één toon hebben, maar zichzelf daarin plagieeren). Men kan een boek als dit dan ook op twee manieren lezen, zonder dat het teleurstelt; als geheel, om de zuiverheid, in afzonderlijke verzen, om de oorspronkelijkheid.

Waakzame humor.

Kenmerkend voor Van Nijlens zuiverheid van gevoel is ook (daarom aarzelde ik hem een mysticus te noemen) zijn waakzaamheid ten opzichte van de illusies, waaraan het gevoel ons blootstelt. Van Nijlen is, het moge hem vergeven worden, nuchter, wanneer het zaak is nuchter te zijn; hij heeft, vooral in zijn latere werk, dan plotseling een zoo onthullenden humor in petto, dat men hem als het ware in zijn gedicht ziet glimlachen:

 
Ik weet niet of, als Rubens toont,
 
Er werklijk lachende englen zijn
 
Die met hun rose billen rond
 
Den baard van God den Vader vliegen.
 
Ik wou wet dat het waar was....
 
Dan zou ik een dier blonde kindren vragen
 
Op welke wijze ik word bevrijd:
 
Primo, van dien onredelijken angst,
 
Die zekerheid dat ik eens sterven zal;
 
Secundo, van die booze rheumatiek,
 
Die mij, zelfs in de Lent, belet te loopen
 
Als een fatsoenlijk schepsel Gods.

Uit dit Ontwerp van Gebed spreekt een soort ernst, die volstrekt niet past bij den ernst der uitgestreken gezichten; het is tegelijk kinderlijk en speelsch-agnostisch, het vertolkt een pessimistische gedachte aanvaard in den glimlach van den humor. Die humor is een teeken van waakzaamheid bij den gevoelsmensch, in wien de weelde van en de melancholie om de vergankelijkheid gebonden blijven aan het moment; deze gevoelsmensch streeft niet naar een systeem, maar houdt zich aan een scepticisme, dat nu eens den afwijzenden, dan weer den aanvaardenden toon vindt.... en soms allebei in één formule. ‘Ik was, ik ben, ik blijf een kind’; die verzekering heeft bij Van Nijlen altijd twee tonen, omdat in het kind-blijven zoowel de berusting na de desillusie als de vreugde om de gebleven ontvankelijkheid is verdisconteerd. En het tegendeel van dit kind schijnt mij, in dit verband, de Burgemeester: titel van een der prachtigste gedichten uit dit verzameld werk en van een der prachtigste gedichten in de Nederlandsche literatuur überhaupt:

 
De burgemeester heeft ons iets misdaan,
 
Wij leerden, door zijn schuld, het leven haten.
 
Wij zullen allemaal zijn stad verlaten,
 
Dit dood zal liggen in het licht der maan.
 
 
En hij alleen, hij kan hier niet vandaan,
 
Hij heeft geen wezen meer om mee te praten,
 
En moet, in zijn huis aan de groote laan,
 
Voor immer uitzien op zijn leege straten.
 
 
Het gras zal groeien in de magazijnen,
 
De waar bederven bij de winkelieren,
 
En huis na huis, en steen na steen verdwijnen..
 
 
Alles zal dood zijn als in Babylon,
 
Geen lied van vogels en geen kreet van dieren,
 
Niets dan de kou, de wind en soms wat zon.

Den man, die dit visionnaire sonnet kon schrijven in de simpelste woorden, heeft men hier in vele kringen nog te ontdekken. Misschien, omdat hij geen sappig ‘Vlomsch’ schrijft, maar het zuiverste Nederlandsch?

Menno ter Braak.