Het Jongeren tijdschrift ‘Werk’

Orgaan van een generatie, die men ten onrechte zoek waande
Geen leidende idee, maar voortreffelijke prestaties

Werk, letterkundig maandschrift. (Uitg. Manteau, Brussel, en Leopold, 's-Gravenhage).

ER IS, dunkt mij, geen beter onderwerp - voor een eerste artikel in het nieuwe jaar dan een tijdschrift der jongere generatie. Dit tijdschrift, waarop in de voorgaande maanden zoo nu en dan al eens gepreludeerd werd, is dezer dagen verschenen onder den titel Werk, en de verschijning is een felicitatie waard. Er werd immers wel eens vermoed, dat een jonge generatie in de letterkunde zoek was; de litteraire speurhonden deden hun uiterste best haar op te sporen, maar zij keerden onverrichterzake terug. Gevolg: voorbarige pessimistische conclusies. Zulke opsporingspogingen zijn echter geïmproviseerde uitstapjes; het ontstaan eener generatie voltrekt zich doorgaans op een wijze, die de officieele critiek niet verwacht; zij kristalliseert vaak zeer plotseling.... zooals zij vaak ook weer plotseling verdwijnt. In het eerste nummer van ‘Werk’ hebben wij zonder twijfel de kristallisatie van een aantal losloopende personen tot een ‘groep’ te zien, ook al is het groepsverband dan niet met grooten nadruk geaccentueerd. Hoe die ‘groep’ zich zal ontplooien, hoe zij op haar noodlotsmoment weer onder schisma's zal gaan lijden en uiteenvallen: dat alles laten wij aan de toekomst over; geconstateerd zij hier slechts, dat de Nederlandsche literatuur weer een jonge generatie heeft, die zich met opmerkelijke bescheidenheid en met even opmerkelijke prestaties aandient.

‘Afkeer van massaal hoerageroep’.

‘Werk’ is typographisch uitstekend verzorgd, terwijl eenvoud omslag en bladspiegel karakteriseert. Redacteuren zijn de Nederlanders Ed. Hoornik en A. van der Veen, de Vlamingen Johan Daisne en Jan Schepens; het tijdschrift is dus, evenals ‘Forum’ en ‘Groot Nederland’, bestemd voor Noord en Zuid. Haar inleiding heeft de redactie beperkt tot één pagina, waarop het ontbreken van één leidende idee vastgesteld wordt, hetgeen zij niet als een tekort meent te moeten aanmerken. Het is mogelijk, dat zij daarin gelijk heeft. Een programma heeft doorgaans in zulke gevallen slechts de beteekenis van een grove benaderinig of een vergissing, die men later zelf weer corrigeeren moet. De leidende idee zal vanzelf blijken uit den inhoud der afleveringen.

Juist door dezer soberheid in het theoretische krijgt de volgende toevoeging bijzondere beteekenis:

‘Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben en wat hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoerageroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel tracht te verwarren; dit een leidende idee te noemen ware overdreven; het is slechts een antipathie, die door het meerendeel gevoeld wordt.’

Dat wil zeggen: het eenige punt, dat men een programmapunt zou kunnen noemen, waaraan hier speciaal een passage wordt gewijd, is het verzet tegen den ‘geest der eeuw’, voorzoover die zich manifesteert in de kudde-doctrines van fascisme, nationaal-socialisme en stalinisme. ‘Slechts een antipathie’: dat is voldoende, meer en grooter woorden hebben wij niet noodig om ons te verheugen over juist deze gemeenschappelijkheid.

De poëzie op hoog niveau

Wat den inhoud van de eerste aflevering betreft: hij overtuigt ons meer dan tien programma-artikelen. Een poosje geleden lieten enkele jongelingen eenige maanden lang een tijdschrift drukken, dat zij ‘De Literaire Revue’ noemden en waarin geen enkele behoorlijke bijdrage het licht heeft gezien; toen het publiek zich onthield van belangstelling en met het volste recht, slaakten de jongelui in quaestie een pedanten doodskreet: zij waren te goed geweest voor dit land! en met dien kreet verdween hun revue in het graf. Hoe weldadig doet het aan, in dit nieuwe tijdschrift ‘Werk’ een aantal zeer bijzondere bijdragen aan te treffen, maar zonder één martelaarsgil, die daarop speciaal de aandacht vestigt! Zoo is het groote gedicht ‘Requiem’ van Ed. Hoornik een van de rijpste voortbrengselen van dezen dichter, wiens naam ik hier al meermalen genoemd heb; het is een thema (‘Te Middelharnis is een kind verdronken’) met variaties, die de reacties van den mediteerenden lezer van het krantenbericht onder woorden brengen, zonder een zweem van rhetoriek of gemakkelijke romantiek. Het gehalte van de poëzie is trouwens beslissend voor het niveau van dit nummer; na Hoornik noem ik onmiddellijk de nieuwe gedichten van M. Vasalis, die volkomen den eersten indruk van een vroegere publicatie bevestigen. Deze dichteres (ik heb onlangs gehoord, dat zich achter dit pseudoniem een vrouw verbergt) schijnt vooral gebiologeerd door 't probleem van tijd en ruimte, haar toon is zoo overrompelend persoonlijk, dat men er eigenlijk niet aan denkt naar voorgangers en invloeden te gaan zoeken. Van voorgangers en invloeden getuigt zeker wel de verrassing van de aflevering: de poëzie van L.Th. Lehmann, een volkomen onbekende, dien men na de lectuur van deze eerste reeks gedichten niet uit het oog zal verliezen. Slauerhoff en Vestdijk hebben aan zijn wieg gestaan, maar hoe onafhankelijk zijn deze ‘vaders’ reeds verwerkt! Ik schrijf een der beste gedichten, ‘Bekentenis’, hier over:

 
Van aard zó ongeschikt triomf te vieren,
 
Dat nederlaag een sport geworden is,
 
Verbluf ik den bourgeois met mijn manieren;
 
Ik weet dat dit een laatste toevlucht is.
 
 
 
Ik ben mij welbewust van veel gemis,
 
Maar daarop hoef ik mij niet blind te staren;
 
Het air van man, die niet begrepen is,
 
Is 't heerlijk recht der onberekenbaren.
 
 
 
Want wat belet de dwaas die toe moet kijken,
 
Te zeggen dat hij een toeschouwer is:
 
De vis op 't droge noemt zich hoogtoerist.
 
 
 
Men kan in deze houding veel bereiken,
 
Mits men de kunst kent recht vooruit te kijken,
 
Niet ziende hoeveel grond verloren is.

Minder sterk, maar geenszins onbelangrijk is de poëzie van den Vlaming Johan Daisne; ook het gedicht ‘Gods Heimwee’ door Lisbeth van Thillo is opmerkelijk, zoodat men van de poëtische helft eigenlijk alleen het beste kan zeggen.

Proza en essay.

Het proza staat niet op dezelfde hoogte. De novelle van W.H. Stenfert Kroese (‘De Man die begraven werd’) is zuiver van toon, maar verder geen evenement; de schets ‘Klein en Onbelangrijk’ van A.L. Selten een veelbelovende, maar nog fragmentarisch gebleven ‘proeve’, ‘Polyfoto’ van Jan Schepens behoort tot een soort proza, waarvan ik de gualiteiten erken, zonder dat het mij bepaald overtuigt; dit analytisch spel met het Ik is zeker niet zonder talent en geest, maar het is ook niet zonder stylistische pretenties, herinnerend aan een verdwenen soort ‘moderniteit’.

Het essay is vertegenwoordigd door een knappe studie van A. van Schendel Jr over Baudelaire als kunstcriticus, en een te gedrongen en gecompliceerd gesteld beschouwinkje over ‘Inspiratie’ van D.A. de Graaf, die overigens zeker iets te zeggen heeft. Dat deze generatie zich presenteert met een overschot aan essayistische proeven, zooals van een vorige beweerd is, zal niemand dus kunnen of willen volhouden. Ook polemiek tegen anderen vindt men hier niet; een scheutje zou niet schaden, voor de toekomst.

 

Het feit, dat men zich roeping gaat voelen zich tegenover de eerste aflevering van ‘Werk’ critisch en schiftend te verhouden, moge den lezer van deze aankondiging bewijzen, hoe gelukkig die aflevering is uitgevallen. Zonder de tam-tam van de meestal zoo vooze jongere-generatie-programma's is dat nieuwe tijdschrift onzen cultuurkring binnengetreden met een verantwoording, die uit de bijdragen zelf spreekt; wij zullen het met groote aandacht volgen en wenschen het een evenredig groote peripherie van oprechte belangstelling toe.

M.t.B.