Het gemiddelde

De cultureele en de politieke Hans met elkaar in tegenspraak
‘Bartje’ als maat van alle dingen
De schoenmaker en zijn leest

DE HEER D. HANS, hoofdredacteur van het dagblad De Avondpost, voert sedert jaar en dag een campagne tegen een soort auteurs, die hij ‘intellectualisten’ noemt, en als wier opperhoofd hij den schrijver van deze artikelen beschouwt. Langzamerhand kan er geen maand verloopen, of De Avondpost bevat een of ander betoogje van den heer Hans, waarin hij laat doorschemeren, dat de ‘geestelijke en moreele kaapvaarders’ een gevaar zijn voor het land; gaat het niet tegen ondergeteekende, dan gaat het tegen den heer S. Vestdijk, die onder de kaapvaarders de onzedelijkheidsnuance vertegenwoordigt zooals ondergeteekende de mephistophelische.

Van verschillende zijden heeft men mij gevraagd, waarom ik tegen de campagne van den heer Hans niets ondernam; zulk een stelselmatig gepolemiseer vraagt, meent men, om een definitief antwoord. Misschien is dat zoo; maar tot dusver leed mijn gezondheid geenszins onder de uitbarstingen van den heer Hans, en het was mij niet mogelijk in de vereischte stemming te komen om hem van repliek te dienen. Ik zou nl. de aanwezigheid van den heer Hans, die de goede zaak van het antifascisme op ander gebled dan de litteratuur met grooten ijver behartigt, veel liever willen bejubelen. Ik ken hem ook niet anders dan van hooren zeggen; een enkele maal zie ik hem op de tram staan of hoor ik hem in den schouwburg een jubileerende actrice toespreken, aangezien hij in Den Haag een publiek persoon is; in mijn prille jeugd las ik met veel instemming een jongensboek van zijn hand, waarvan mij de titel helaas ontschoot, terwijl zijn geschriften bij feestelijke gelegenheden mij onbekend bleven. Waarom zou ik dus den heer Hans onaangenaam zijn? Ik gun hem zijn maandelijksche erupties en ik gun hem ook de overtuiging, dat hij het vaderland1) beschermt door de Avondpost

Hansenten contra kaapvaarders.

Echter: men verzekert mij, dat de heer Hans een algemeener denkwijze vertegenwoordigt, en als dat zoo is, krijgt zijn campagne een principieel tintje; wanneer de heer Hans en ik de exponenten zijn van twee stroomingen, krijgt een uiteenzetting tusschen hem en mij misschien ook eenig belang voor anderen. Laten wij dus veronderstellen, dat de heer Hans, die schrijft over ‘den heer Ter Braak en zijn school’ (blijkbaar in de meening, dat zoo'n school iets anders is dan een contradictio in terminis), de school der Hanseaten vertegenwoordigt, en dat de Hanseaten om der wille van de veiligheid en de goede zeden ter zee de geestelijke en moreele kaapvaarders trachten uit te rooien; in dat geval is de heer Hans een symbool van een mentaliteit, die (o wonderlijke speling van het lot) soms dicht in de buurt komt van de fascistische, die hij als politicus zoo heftig en onverschrokken bestrijdt. De heer Hans gunt n.l. zijn medemenschen geen van de zijne afwijkende meeningen over cultuur, over denken, over kunst; hij kan zich eenvoudig niet voorstellen, dat er andere denkbeelden bestaan dan de zijne, dan die van wat hij met voorliefde noemt ‘een normaal mensch’. In zijn laatste ontboezeming in het blad. waarvan hij de leiding heeft, getiteld Kunst en Intellect, en zijnde een protest tegen mijn critiek op Anne de Vries, den auteur van Bartje, zegt hij n.l., dat de intellectualisten ‘geen verstand (hebben) van wat waarachtige kunst is en mooi (vinden) wat een normaal mensch (lees de heer Hans en de Hanseaten. M.t.B.) vervelend, stijf en vies acht.’ Das ist des Pudels Kern: de heer Hans stelt zichzelf. zijn begrip van kunst en intellect als de maat van alle dingen en wie het waagt te betwijfelen, dat de heer Hans alleen weet wat nu precies waarachtige kunst is, wordt als een geestelijk en moreel kaapvaarder buiten de gemeenschap der Nederlandsche cultuur gestooten (althans in de verbeelding van den man van De Avondpost). Wij vragen ons af, hoe een Shakespeare, een Dostojefski, een Verlaine. een Poe, een Multatuli, een Gide en zelfs een Goethe op de normen van den heer Hans zouden reageeren; het is bekend, dat zij in hun werken zich wel bezighielden met z.g. abnormale dingen en men fluistert zelfs, dat zij daarom van iets meer belang zijn dan de gemiddelde man. Als ik mij niet bedrieg, was het de geleerde Möbius, die niet meer of minder beweerde dan dat ‘Normal ist ein bisschen Schwachsinn’; wij vermoeden, dat de heer Hans deze uitspraak niet kent, en haar, nu zij hem bekend is, niet op zichzelf en zijn Hanseaten zal willen toepassen, maar nochtans is zij de overweging wel waard. Niet, omdat het abnormale beter zou zijn dan het normale, maar omdat door deze definitie van normaal eenvoudig en kort wordt uitgedrukt, dat niemand weet wat ‘normaal’ anders is dan een willekeurig geabstraheerd gemiddelde en dat dus degenen, die het met zooveel positiviteit beter meenen te weten, zich beroepen op de traagheid van het grootste getal, op de vooroordeelen van het gemiddelde gemiddelde, als ware dat een ideaal van gezondheid, deugdzaamheid, zedelijkheid etc. Dit gemiddelde gemiddelde nu was b.v. in de negentiende eeuw, de eeuw van het liberalisme, nooit het ideaal der cultuur; de toenmalige Hanseaten bedachten zich nog wel eens een keer of wat, alvorens zij het ondernamen zich te beroepen op hun eigen normaalheid en al het andere als ‘vervelend, stijf en vies’ te qualificeeren; de geest van het liberalisme was niet de geest van den brandstapel, de inquisitie, de heksenwaan en de dorpsche kletspraat. Voor den heer Hans echter is de ‘waarachtige kunst’ (waarachtig volgens zijn gemiddelden maatstaf) langzamerhand het wapen geworden, waarmee hij alles, wat afwijkt van zijn toevallig gemiddeld begrip, in den ban wil doen, aan de inquisitie wil overleveren. Nog één stap verder.... en deze liberaal organiseert in het gebouw van De Avondpost een tentoonstelling van ‘ontaarde kunst’. Wij verwachten, dat hij toeloop zal hebben, vooral van zijn vijanden van de Luntersche hei....

De best seller als maatstaf der cultuur.

Evenals vroeger de socialisten in de naïeve veronderstelling verkeerden, dat men tegelijk de gelijkschakeling kon verfoeien en de gelijkheid prediken, verkeert blijkbaar de heer Hans in de nog veel naïever veronderstelling, dat men den normalen mensch aan den eenen kant tot maat van alle dingen kan verheffen en aan den anderen kant de gelijkschakeling van de cultuur door den normalen mensch in den vorm van het nationaalsocialisme scherp kan bestrijden! Anders gezegd: de cultuur-Hans verloochent wat de politieke Hans beoogt; de cultuur-Hans meent, dat hij rustig een aantal boeken als ‘vervelend, stijf en vies’ kan verdoemen, omdat hij er toevallig geen pleizier in heeft ze te lezen, terwijl de politieke Hans elders opkomt voor de vrijheid van denken en handelen. Is die vrijheid dan soms bepaald door de vooroordeelen van den heer Hans? Moeten wij de nivelleering van Shakespeare, Goethe, Verlaine tot den best seller Bartje, dien de heer Hans in het bovengenoemde artikel adoreert, voortaan aanvaarden als een ideaal, waarnaar wij allen dienen te streven? Moeten wij dus de N.S.B. bestrijden om vereerders te worden van den best seller, de Nederlandsche cultuur afmeten naar een middelmatigen roman over een Drentsch jongetje? De heer Hans schijnt zulks te meenen, want hij schrijft in edele verontwaardiging:

‘Inplaats van zich te verheugen over het succes, dat dit Nederlandsche boek ook in het buitenland vond, schrijven de heer Ter Braak en zijn school er over met ironische geringschatting.

Deze jongere critici zien geen kunst in den waarachtigen zin van het woord. Zij zien geen schoonheid en zij zien geen ontroering. Zij zien alleen maar intellect, wroetend intellect, Mephistofiliaansch (de heer Hans bedoelt waarschijnlijk: mephistophelisch. M.t.B.) intellect, en terwijl hun eigen boeken, die geen schoonheid en geen ontroering brengen, in een beperkten kring van gelijkgezinden worden gelezen, om daarna uit het gezichtsveld te verdwijnen, schrijven ze met nauwverholen minachting over goed werk van anderen, dat in binnen- en buitenland het publiek bereikt en ontroert.’

 

De moraal van deze passage lijkt mij niet gemakkelijk mis te verstaan: wat de heer Hans wil, is de verbreiding van succesboeken, van ontspanningslectuur. Niemand zou daar iets tegen kunnen hebben, wanneer de heer Hans niet van twee wallen wilde eten of twee vliegen in ééne klap wilde slaan, door als vanzelfsprekend te veronderstellen, dat hij zoodoende ook de Nederlandsche cultuur verbreidde! Wat de heer Hans als gemiddelde schoonheid, als gemiddelde ontroering ervaart is voor hem de schoonheid, de ontroering, want andere boeken dan de goede (= goed verkochte) brengen volgens zijn autoritaire machtspreuk géén schoonheid en géén ontroering. Hoe grooter verkoop, hoe meer succes, des te grooter schoonheid en des te meer ontroering: aldus zou men de moraal van den heer Hans ook kunnen formuleeren; de rest is ‘mefistofiliaansch’ en ‘wroetend intellect’. Het Groote Meesterwerk, dat de heer Hans voor oogen zweeft, moet, dunkt mij, het meest verkochte boek met het grootste succes zijn: Lord Lister of Nick Carter, want zij ‘bereiken en ontroeren’ een enorm publiek ‘in binnen- en buitenland’, terwijl de ‘beperkte kring van gelijkgezinden’ (de geestelijke en moreele kaapvaarders) er ‘met ironische geringschatting over schrijft’.

Ik heb op deze plaats meermalen de stelling verdedigd, dat men voor zijn pleizier moet lezen. Ook de heer Hans moet voor zijn pleizier lezen, en hij heeft dus het volste recht in een roman van b.v. Vestdijk niets anders te ontdekken dan zijn ‘verveling, stijfheid en viesheid’, terwijl hij ook gerust mag zwelgen in alle Bartjes en Flipjes, die hem door de uitgevers worden aangeboden; wellicht zullen onder de andere kinderfiguren in onze letterkunde de Hallemannetjes, die zoo bijzonder fatsoenlijk waren, hem ook meer bekoren dan Woutertje Pieterse, die te veel ‘mefistofiliaansche’ opmerkingen maakt over de wereld en de menschen. De heer Hans heeft echter niet het recht, datgene wat hij voor zijn pleizier leest, klakkeloos aan te dienen als ‘waarachtige kunst’ (evenmin als wie ook), alsof hij nu speciaal van hoogerhand het privilege zou hebben ontvangen om uit te maken, wat waarachtig is en wat niet; als hij zich dat recht aanmatigt, op grond van zijn buitengewone waardeering voor het gemiddelde gemiddelde, dan bewijst hij dat hij de begrippen cultuur en gemiddelde op een hopelooze manier verwart, dan is hij een teeken des tijds.

De ‘knottende’ ideeën.

Ortega y Gasset heeft er in zijn Opstand der Horden al op gewezen, dat tegenwoordig iedereen ‘ideeën’ over alles wil hebben. Vroeger, zegt hij, had de gemiddelde man ‘zijn verschillende geloofsvoorstellingen, zijn overleveringen, zijn ervaringen, zijn spreekwoorden en zijn bepaalde denkwijzen, maar hij heeft zich nooit verbeeld theoretische meeningen te hebben over hoe de dingen zijn of over hoe ze moeten zijn - bijvoorbeeld wat politiek en litteratuur aangaat... Thans heeft de gemiddelde man echter zijn knottende “ideeën” over alles wat in het heelal gebeurt en moet gebeuren. Daardoor heeft hij het verleerd te luisteren. Waarom zou hij luisteren als hij alles wat hij noodig heeft in zichzelf heeft? Er is geen reden meer tot luisteren, integendeel, hij moet oordeelen, uitspraak doen over de dingen, beslissen. Er is geen vraagstuk meer in het openbare leven waarin hij zich niet mengt, zoo blind en doof als hij is, en hij schrijft zijn “meeningen” allerwege voor.’

Ik wil niet beweren, dat Ortega den heer Hans voor oogen had, toen hij dit schreef; maar de heer Hans heeft toch zijn best gedaan zich althans op het gebied der litteratuur naar Ortega's woorden te gedragen, als ware hij de gemiddelde man, de ‘verticale barbaar’, waarover de Spaansche denker handelt. Hij en zijn Hanseaten, die wellicht niet over een tiende van de cultuur van een Vestdijk beschikken, willen over de werken van dien man met hun ‘knottende ideeën’ steeds maar oordeelen, uitspraak doen, beslissen; geen wonder dat zij daarin niets anders vermogen te ontdekken dan ‘vervelende, stijve en vieze’ verwringingen van de Bartjes en Flipjes! Dat de vieze passages bij Vestdijk (ik ontken geenszins, dat er vleze passages in zijn boeken te vinden zijn) in het ensemble van zijn werken een andere beteekenis zouden kunnen hebben, die met de burgermansqualificaties ‘vies’ of ‘niet vies’ niets te maken hebben, dat men naar zoo'n antipathieken auteur een oogenblik zou kunnen luisteren zonder direct het stokpaard der edele verontwaardiging te bestijgen.... dat alles is voor den heer Hans waarschijnlijk abracadabra. Hij zou het mij vermoedelijk kwalijk nemen (en terecht), als ik voorgaf een expert te zijn in de politieke verhoudingen in Nederland, maar zonder blikken of blozen velt hij zijn vonnissen over boeken, waar hij ‘blind en doof’ tegenover staat.... en die hij daarom op zijn brandstapel wenscht te brengen, den boekenbrandstapel van zijn dictatuur der gemiddelde gemiddelden.

Ik weet niet, of ik den heer Hans, die een autoriteit is, een oogenblik met een schoenmaker mag vergelijken; maar er is een oud gezegde, gangbaar onder normale en abnormale menschen: schoenmaker, houd je bij je leest! Dat gezegde is geen bewijs van ‘nederbuigende, intellectueele hooghartigheid’, zooals de heer Hans wel zal denken (hij veronderstelt zulks tenminste t.o.v. van mijn critiek op Bartje), maar niets dan een zakelijk advies van een letterkundigen schoenmaker aan den politieken; wij zijn allen op zijn tijd de schoenmakers van een bepaald specialisme, ook al laten wij ons niet op dat specialisme voorstaan. De heer Hans mag mij dat advies met rente teruggeven, zoodra ik solliciteer naar de betrekking van Kameroverzichtschrijver bij De Avondpost.

 

Menno ter Braak.

 

1) Bedoeld wordt het land, niet de krant van dien naam.