Een nieuwe dichter

En een nieuwe wijze van dichten

II. Asder, Keuze. Opgedragen Verzen. (L.J.C. Boucher, Den Haag 1939).

De dichter Asder was tot dusverre een onbekende voor het Nederlandsche publiek; de gedichten, die hij schreef, zijn eerst in een particuliere uitgave verschenen en pas thans in den handel gebracht door den uitgever Boucher, die er typografisch veel werk van heeft gemaakt en zelfs een mooie ‘kopergrifprent’ door den bekenden kunstenaar John Buckland Wright liet maken om de Asderiaansche poëzie op haar tocht te vergezellen.

Hoewel de bundel op het eerste gezicht een curieuzen indruk maakt, valt de oogst helaas niet mee. Asder heeft er slag van zich bijzonder voor te doen; hij drukt b.v. het gedicht ‘Zooals een stroom....’ af in den vorm van een slingerende rivier, zoodat men het fraaie boek om moet draaien om deze rivierpoëzie ten volle te kunnen genieten; en ook bemint Asder grapjes zooals het gedicht ‘De Endjes’, dat opgedragen is aan Leiden, en dus waarschijnlijk een impressie van die stad moet verklanken:

 
................ boomen kade,
 
................ winternacht;
 
................ doome wade,
 
................ zilveren gracht;
 
................ schemer kilte;
 
................ sterveling.
 
................ eenzame stilte;
 
................ herinnering.

Men moet toegeven, dat op deze wijze het dichten belangrijk vereenvoudigd wordt; als de puntjes de Lakenhal en de Breestraat en de Bouwelouwesteeg absorbeeren, wordt het mogelijk een stad poëtisch alleen tot de gracht te benaderen. Zoo zou men b.v. het drama van iemand, die zijn Verkade-album kwijt was en het eindelijk terugvond, aldus in een kwatrijn kunnen uitbeelden:

 
................ van Verkade,
 
................ opoe wacht.
 
................ in de lade,
 
................ nooit gedacht.

Naast deze en andere grapjes stelt Asder dan een aantal zeer gezwollen verzen, waaruit men alleen kan concludeeren, dat hij een misschien aanwezige, maar kleine dichterlijke begaafdheid tracht op te blazen tot een taal, die over ‘ziels oerdiepe mijnen’ handelt, alsof het niets is. Tusschen een ietwat opzettelijke satire en een niet geringe gezwollenheid ziet men Asder heen en weer dansen, zonder dat men uiteindelijk weet, wie hij precies is, wat hij vertegenwoordigt.

Misschien komt dat ook, doordat alle verzen opgedragen zijn aan verschillende menschen: aan initialen, aan voornamen, aan de nagedachtenis van Erich Wichmann, aan een steegje, aan ‘den baas’, aan Loe Bandie en Willie Derbij aan den kater (welke soort?) en ook één gedicht aan zichzelf. Dat alles is een beetje would-be, zooals het heele dichterlijke oeuvre van Asder, waarop wij een zijner eigen versregels kunnen toepassen:

De mooiste regelen zijn nimmer uitgegeven.

M.t.B.