Zuid-Afrikaansche dichters

Een poëzie ‘en marche’

W.E.G. Louw, De Nieuwere Afrikaansche Poëzië. (D.A. Daamens Uitg. Mij, Den Haag 1939).

De Afrikaansche poëzie is een poëzie ‘en marche’, en zij voelt zich over het algemeen ook als zoodanig. Zij heeft het besef jong te zijn en onvolmaakt en zij wordt dus voor een groot deel beheerscht door een streven naar grooter vormbeheersching. De poëzie nu kan men wel beschouwen onder den gezichtshoek van den groei, van minder naar beter, maar toch bewijst de nadruk, die op dit probleem gelegd wordt, dat de Afrikaansche poëzie nog met allerlei quaesties worstelt, die in Europa al een lang uitgemaakte zaak zijn. Ik wil daarmee niets ten ongunste van deze dichtkunst zeggen, maar uitsluitend haar positie een weinig bepalen. Jongheid en frischheid zijn trouwens twee dingen, die gemakkelijk ‘overacted’ worden, en in wezen zijn vele Afrikaansche dichters veeleer melancholiek en romantisch dan primitief-‘volksch’. Dit kan in de poëzietheorie soms tot paradoxale conclusies aanleiding geven.

Het spreekt vanzelf, dat in Zuid-Afrika de politieke en maatschappelijke ontwikkeling in de poëzie een sterken weerslag heeft gevonden. W.E.G. Louw, de Zuid-Afrikaansche dichter, die over deze poëzie een korte en bevattelijke studie heeft geschreven, legt daarop sterk den nadruk, wellicht wat al te sterk. Het onderstrepen van de ‘volksverbondenheid’ wijst dikwijls op minderwaardigheidsgevoelens; het kan zijn, dat ook Louw er niet geheel vrij van is. De verbondenheid van een dichter met het volk is reeds door de taal immers zoo sterk, dat ook de hyper-individualist zich daarvan bewust moet zijn. Is dat echter een reden voor hem van minder individualistisch denken, te weten en te dichten? Die conclusie zou er naast zijn. Toch meen ik in het boekje van Louw soortgelijke tendenties te ontdekken, wanneer hij b.v. schrijft, dat ‘de gezonde zinnelijkheid, de hoge spanningen, maar tevens de natuurlijke schroom van een jong en krachtig volk, de nieuwere liefdeslyriek voor slapheid, banaliteit of decadentie behoeden’, of wanneer hij het betreurt, dat ‘de kloof tusschen de dichters en het volk in de laatste jaren veel groter is geworden dan vroeger’; hij hoort daar ‘een al te onfrisse toon’, ‘eindeloos zelfbeklag en zelfbejammeren’ en wijst ‘onvruchtbaar individualisme’ en ‘bloedeloos aestheticisme’ van de hand. Alles goed en wel, maar elders zegt Louw, dat de dichters in Zuid-Afrika streven naar het ‘absoluut-zuivere’, dat zij langzamerhand begrijpen, ‘dat slechts waarachtig dichterschap en talent tellen’. Hoe ver moet men dan gaan in dat streven om niet bij de genoemde ‘onfrisse’ en ‘onvruchtbaar individualistische’ klanken terecht te komen? Het wil mij voorkomen, dat de schrijver zich van dit probleem niet voldoende rekenschap heeft gegeven, toen hij dit boekje concipieerde.

Afgezien van deze theoretische zwakheid, lijkt mij het overzicht van Louw echter zeer geschikt om een indruk te krijgen van de ontwikkeling der Afrikaansche dichtkunst. De voornaamste figuren worden uitvoerig gekenschetst, enkele voorbeelden verduidelijken het betoog. Naar analogie van Dirk Coster gebruikt ook Louw nogal eens te groote woorden, maar voor de informatie is dat niet zoo schadelijk. Er zijn inderdaad verschijningen in Zuid-Afrika, die de aandacht vragen; men zal er goed aan doen zich daarvan op de hoogte te stellen en zich niet te laten afschrikken door de z.g. ‘confused utterances of a half-articulate patois’. Of een taal al dan niet expressievermogen heeft, hangt af van de dingen, die men er in zegt.

M.T.B.