Dichters in ‘Werk’

Poëzie van L.Th. Lehmann

In de Octoberaflevering van Werk vindt men opnieuw poëzie van L.Th. Lehmann. Men wordt telkens weer getroffen door den oorspronkelijken toon van dezen dichter; hij behoort stellig tot die zeldzame vertegenwoordigers van ‘jeugdvolwassenheid’, waarvan niemand de toekomst kan voorspellen, omdat zij evengoed tot groote dingen in staat kunnen zijn als op den duur gaan zwijgen of in de charlatanerie vervallen. Maar deze onzekerheid over de ontwikkeling maakt de gedichten niet minder interessant; nonchalance paart zich aan een bijzonder geraffineerd gevoel voor de associatieve mogelijkheden der taal, getuige b.v. dit zeer ‘onbegrijpelijke’ gedicht ‘De Halve Haarkam’:

 
Als zacht de alruin kreunt
 
en de Zuidzeeschelpen fluiten,
 
de pad een telegraafpaal steunt,
 
bleker mos groeit op de ruiten;
 
 
 
wordt midden op de keldervloer
 
de krijtstreep klaargezet,
 
terwijl de hoogbenige roer-
 
domp zijn zwarte nagels wet.
 
 
 
Dan gaat hij wank'lend op zijn tocht
 
tussen rode aronskelken. Gevilde
 
slangen kruipen uit het vocht
 
dat druppelt langs gesloten keverschilden.

Ik citeer juist dit gedicht, omdat het een overgang vormt naar de charlatanerie, waar Lehmanns talent naar overhelt; het bewijst daarom niet minder zijn originaliteit. En hier nog het gedicht ‘Noordmolenstraat’:

 
In deze straat als weinig andere
 
Verenigt de gezelligheid
 
Van grootstadsboulevard met winkels
 
Zich met haast al d'intimiteit
 
Van een heel donker bomenlaantje.
 
Hoewel er weinig wordt gevrijd
 
Gaan ongearmd per fiets de paren
 
Zeer triomfantelijk voorbij.
 
Maar dat is niet de grootste kwelling,
 
Want soms bij groepjes, soms afzijds
 
Zie ik de ranke flappers wand'len
 
In glorieuze waardigheid,
 
Hun lange haren jier naar acht'ren
 
De kinnen even fier vooruit.
 
Ik voel, dat niemand zooveel recht heeft
 
Mij te verachten zoals zij.

De in dit nummer gepubliceerde poëzie van Pierre H. Dubois en Max Nord is zuiver, noewel minder ‘opvallend’ persoonlijk dan die van Lehmann. Ik citeer van Nord het beste gedicht, ‘Zwerver’:

 
Hij was een verveloos fantast
 
Een mensch uit alle werelddeelen
 
Bij boer en barones te gast.
 
 
 
Hij kon niet spelen
 
En niet lachen. Om zijn mond
 
Hing droog vermoeienis;
 
 
 
Als hij, gevaarloos, in de kamer stond
 
Waren geluiden lichte ergernis.
 
Zijn loopen maakte gele strepen
 
 
 
In de lucht. Zijn handen
 
Scheurden de nacht in lange reepen.

* * *

 

Het proza is ditmaal middelmatig; noch van Bertus Meyer, noch van Eric de Zweth of Ikar van Gelderen neemt men een bijzondere herinnering mee. C.L. Sciarone behandelt in een helder geschreven essay de verhouding van leven en kunst, waarbij hij partij kiest voor de z.g. ‘intellectualisten’.

M.t.B.