De burger en zijn antipode

Een onderscheiding, die de eeuwen trotseerde.
Ja en neen tegen de samenleving

Simon Stevin, Het Burgherlick Leven. Herdrukt naar de eerste uitgave van 1590. (Wereldbibliotheek, A'dam 1939).
J. Greshoff, Steenen voor Brood. (P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam z.j.).

Twee menschen van twee verschillende tijden met elkaar vergelijken (en dus altijd: eenigszins tegen elkaar uitspelen) is een gevaarlijk werkje. Niet altijd hebben de eigenschappen van het individu dezelfde waarde; iemand, die men in het geheel der Middeleeuwen als een individualist zou moeten betitelen, zou, hypothetisch met dezelfde eigenschappen uitgerust, in de twintigste eeuw waarschijnlijk niet eens aan het woord kunnen komen, laat staan, dat men zou kunnen uitmaken, of hij een individualist dan wel een collectivist zou moeten worden genoemd. Men kan den afzonderlijken mensch slechts voorwaardelijk uit zijn tijd losmaken; en hoe verder men in den tijd van een afzonderlijken mensch verwijderd raakt, des te moeilijker wordt het precies vast te stellen, wat aan hem speciaal eigen geweest is en wat hij met zijn medemenschen gemeen heeft gehad. Individualisme en collectivisme, zulke brandende geschilpunten in onze dagen, worden moeilijker te onderscheiden, naarmate men over minder gegevens beschikt om de grenzen tusschen individu en gemeenschap te trekken.

Toch is het verleidelijk om zoo nu en dan eens zulk een gevaarlijk werkje te ondernemen; nl. dan, als men de te vergelijken individuen zoo duidelijk tegenover elkaar meent te zien, dat men het vergelijken eenvoudig niet kan laten. Zoo verging het mij b.v. met Simon Stevin (1548-1620) en J. Greshoff, die overigens niets met elkaar uitstaande hebben en wier vergelijkbare geschriften Het Burgherlick Leven (1590) en Steenen voor Brood (1939) door bijna drie en een halve eeuw gescheiden worden. In deze eeuwen, is er het een en ander met de samenleving der menschen gebeurd; zoo zou, om slechts een kleinigheid te noemen, een persoonlijkheid als Stevin thans niet meer bestaanbaar zijn, omdat de uitvinder van den zeilwagen niet meer zou kunnen concurreeren met de automobiel-industrie. En dan is deze zeilwagen, die met een straat in de buurt van Scheveningen de reputatie van Stevin bij het publiek ophoudt, niet eens het belangrijkste aan dit weinig bekende wiskundegenie van voor den tijd der techniek en der ver doorgevoerde specialiseering. Het doel van Stevin was, zooals mevr. Romein-Verschoor het in haar biographische schets van dezen curieuzen man zegt: ‘de wetenschap toegankelijk maken voor het opkomende lekenintellect en door samenwerking van geleerden en begaafde autodidacten de wetenschap verder brengen’. Dit doel is in de eeuw der Volksuniversiteiten niet meer te zien als iets revolutionnairs; de leeken hebben naar hartelust toegang tot de wetenschap, terwijl de ‘geleerde’ en de ‘autodidact’ veel verder van elkaar verwijderd zijn geraakt dan vroeger, omdat de specialisatie zoo ver is voortgeschreden. Ons probleem is veeleer: in hoeverre kan men de eenheid der wetenschappen, die door deze specialisatie verloren is gegaan, herstellen, in hoeverre is de eenheid der cultuur nog in overeenstemming te brengen met de versplintering der geleerde wereld, wier verschillende vertegenwoordigers elkaar nauwelijks meer kunnen verstaan?

Een wiskunde-genie over den burger.

Van het leven van het wiskunde-genie Stevin is niet al te veel bekend, hetgeen voor en deel schijnt samen te hangen met het feit, dat hij bijna al zijn werken, in plaats van in het officieele en internationale Latijn, in het destijds nog zeer weinig soepele ‘Nederduytsch’ geschreven heeft Hoe dit begaafde individu zich tot zijn tijd verhouden heeft, is dus slechts bij benadering vast te stellen; maar voor de kennis van die verhouding is toch zeer typeerend zijn boven vermelde geschrift over de gedragingen van den mensch in de gemeenschap, dat thans op initiatief van de stichting ‘Onze Oude Letteren’ door de Wereldbibliotheek herdrukt is, met een voorwoord van prof. dr C.G.N. de Vooys en inleidingen van dr A. Romein-Verschoor en prof. dr G.S. Overdiep. Ook dit geschrift Vita Politica of Het Burgherlick Leven is in het Nederlandsch gesteld. Merkwaardig voor de tendens dier eeuw: Stevin drukt zich uit in het Nederlandsch, maar aangezien hij bang is in deze taal niet altijd goed begrepen te worden, geeft hij voor de ‘moeilijke’ Nederlandsche woorden de ‘oorspronkelijke’ Latijnsche termen in de marge! De landstaal was destijds nog zoo weinig ingeschakeld in het wetenschappelijk verkeer, dat men haar voor theoretische onderwerpen nog moest toelichten met het Latijn. Stevins voorliefde voor ‘ghoede Duytsche woorden’ maakt dus dit geschriftje ook interessant als document van de geschiedenis der Nederlandsche taal.

Wat Stevin te zeggen heeft over het gedrag van den burger onder Eenichvorstheyt (Monarchie), Ghemeenheyt (democratie), Staetvorstheyt (regeering van een vorst met beperkte macht) en Voornamelickheyt (aristocratie) te zeggen heeft, is uiteraard een weinig historisch geworden, en voor zoover het historisch werd, wil ik er hier ter plaatse niet nader op ingaan. Want niet historisch is stellig de algemeene strekking van Stevins betoog, dat ongeveer hierop neerkomt, dat de afzonderlijke mensch zich zooveel mogelijk moet schikken naar de geldende maatschappelijke normen. Deze tendens is zoo karakteristiek voor het boekje, dat men, als men de consequenties van Stevin ad absurdum zou willen doorvoeren, eigenlijk tot de conclusie zou moeten komen, dat deze man een stabiele wereld voor oogen heeft gestaan, waarin de verandering slechts als noodzakelijk kwaad wordt toegelaten. Met andere, woorden: Stevin is als prediker der publieke moraal het type van den conformist. Wat schrijft hij den burger voor?

Men moet de overheden gehoorzamen (hetgeen op zichzelf niet onredelijk genoemd kan worden; ook als men weet, dat de overheid in quaestie zelf door het omverwerpen van een andere overheid, overheid is geworden, moet men zich toch houden aan ‘deghene die teghenwoordelick metterdaet regieren’; als men het met de geldende normen niet eens is, moet men maar een andere woonplaats opzoeken; en als er dan iets veranderd moet worden, dan toch in vredesnaam ‘oirdentlick... deur de ghene dieder wettelicke macht toe hebben’. Enz. Stevin gaat zelfs zoover, dat hij iemand, die niet meer aan God gelooft, aanbeveelt dan maar te doen alsof, aangezien er anders misdadigers en hypocrieten te over zouden komen; ‘daerom so u herte seght, daer en is gheen God (dat schrickelick is), doedet de mont swyghen om u kinders wille, die ghy geerne saecht in deucht ende eere opwassen om de ghemeentens wille, diens welvaert oock de uwe is.’ Ook bij Stevin treft men dus al het klassieke argument van den aartsconformist aan: dat men den godsdienst moet handhaven om de moraal en de moraal om den goeden gang van zaken in het gemeenebest. Er steekt in deze en dergelijke redeneeringen van Stevin iets van nuchter gezond verstand, zooals men het bij Sancho Panza contra Don Quichote aantreft, en tegenover halfgaar idealisme zonder ‘sense of proportions’ heeft het conformisme van de nuchtere, men zou haast zeggen commercieele soort zelf wel even iets sympathieks; maar dat op den duur deze verheimelijking ‘om u kinders wille’ tot veel erger hypocrisie moet leiden dan de ‘gheveinstheyt’, die Stevin als gevolg van het ongeloof veronderstelt, lijdt geen twijfel. ‘Sonder Religie gaet het al verloren’, verkondigt Stevin, en het is hem voldoende om ook op dit gebied de algemeene norm te verheffen boven het persoonlijk inzicht, dat voor den conformist slechts van secundair belang is.

De nonconformist uit het koffijhuis.

Eeuwen gaan voorbij, menschen sterven, verhoudingen veranderen; maar dat sommige problemen lang aan de orde blijven, meen ik (de subjectiviteit bij voorbaat toegegeven) te kunnen afleiden uit het feit, dat ik den nonconformist Greshoff in zijn Steenen voor Brood voortdurend hoorde polemiseeren tegen Het Burgherlick Leven van Simon Stevin, hoewel hij van dit geschrift vermoedelijk nooit gehoord heeft. Het conformisme van den zeilwagenman is het Ned. volk in 't koopmansbloed gaan zitten, al openbaart het zich dan ook niet altijd in dezelfde formules; of het samenhangt met den koopmansgeest, zooals mevr. Romein veronderstelt, laat ik in het midden, maar zeker is, dat Batavus Droogstoppel van de politieke theorie van zijn zooveel genialer voorvader duchtig heeft geprofiteerd om zijn koffijzaak te drijven. Vandaar, dat uit hetzelfde Nederlandsche volk als reactie een nonconformist van het formaat van Multatuli geboren werd en later, nog wel in de buurt van het koffijhuis, een niet minder verwoed nonconformist als J. Greshoff. Zoowel Multatuli als Greshoff zijn niet los te denken van de Hollandsche koffij, zij zijn als moralisten echte wraaknemingen van den Nederlander op zichzelf, op alles, wat hij ‘om u kinders wille’ permanent heeft verzwegen of achterafgehouden. Greshoff draagt zijn Steenen voor Brood aan zijn zoons op, maar met bedoelingen, die tegengesteld zijn aan die van Stevin: hij wil hun leeren antiburgers te worden; een streven, dat men evengoed ad absurdum door kan voeren als dat van Het Burgherlick Leven (en dat door Greshoff zelf in zijn apodictische uitspraken ook herhaaldelijk ad absurdum doorgevoerd wòrdt), maar dat in een cultuur onontbeerlijk is en regenereerend werkt. Tegenover het ideaal van een stabiele maatschappij verschijnt hier het ideaal van den Eenzamen Man, die ‘niet mee wil doen’, die opkomt voor ‘een bewust, brutaal, geestelijk en maatschappelijk egotisme’, voor ‘geestelijke en moreele dienstweigering’, voor een ‘integrale achterdocht’. ‘Ik ben tegen allen die eenheid prediken, al ware het slechts, omdat ik de verveling verfoei. Wie den vrijen en innerlijk eenzamen man als een begeerenswaardig einddoel stelt weet welk een aangename prikkeling hij ontleenen kan aan zijn hartgrondige verachting voor de confectieburgerij. Wie van het leven houdt, zoekt nooit wat bindt en vervlakt, altijd wat afscheidt en verschil brengt.’ Dat is het antiburgerlijk leven, dat Greshoff - men kan het gerust zoo noemen - predikt. Hij predikt het met allen hartstocht van den man, die reageert, steeds maar reageert op het ideaal van den primairen staatsburger. Hij spreekt zichzelf desnoods op één bladzijde tienmaal tegen, want hij redeneert in Steenen voor Brood meer dan ooit met simplistische termen, die hem als het ware dwingen zichzelf tegen te spreken; maar het doet zijn enthousiasme geenszins dooven, hier minder dan ooit, omdat hij steeds de laatste consequenties van het conformisme voor oogen heeft: den totalitairen staat, waarin voor hem de gehate ‘jabroers’ op de afschuwelijkste manier over den vrijen geest hebben getriomfeerd. Vroeger kon men nog wel eens ja zeggen zonder al te schadelijke gevolgen; maar ‘nu moet de jeugd op zijn qui-vive zijn om bij de minste of geringste toenadering “neen” te roepen. Neen tegen de politici, neen tegen de kooplieden, neen tegen de zendelingen, neen tegen de zedemeesters, neen tegen de mooipraters, neen tegen de rechters en neen tegen de korporaals. Neen, neen, neen. “Neen” is het palladium van “l'honnête homme”.’ Dit ‘neen’ van Greshoff is dus ook een permanent ‘ja’; hij zegt hartstochtelijk ja tegen den mensch, die zich niet door de meerderheid en haar dictatuur wil laten tyranniseeren.

 

De eenzame man - de kunstenaar - ‘l'honnëte homme’: deze drie en nog meer gestalten neemt de non-conformist in Greshoffs werk aan; dat er tusschen deze drie begrippen onder een bepaalden gezichtshoek enorme verschillen bestaan, schijnt hem niet te hinderen; hij zou het waarschijnlijk ook wel toe willen geven, aangezien zijn heele ideaal belichaamd wordt in de Multatuliaansche figuur van den Nederlander, die zich (steunend in dit geval vooral op de Fransche cultuur) niet wenscht te laten beet nemen door de phrasen van links en rechts, oftewel door de noodzaak van ‘het burgerlijk leven’, om waarheden te verzwijgen in het belang van de ‘welvaart’. Dat hij bij dit gepassioneerd neen-zeggen zelf herhaaldelijk adhaesie betuigt aan phaenomenen, die hij elders te vuur en te zwaard te lijf gaat: men kan het niet ontkennen, 't is de beminnelijke zwakke kant van den polemist, die geen theoreticus is, maar aphorismen-schrijver en prediker met een altijd levenden stijl, die liever op honderd inconsequenties wordt betrapt, dan dat hij mooi weerspeelt tegenover de maatschappij.

 

Wanneer men de waarde van de persoonlijkheid. Greshoff met de noodige critiek bepaalt, beteekent dat echter nog iets anders dan alleen maar constateeren: ‘zulke menschen moeten er ook zijn’. Men zou het beter aldus kunnen formuleeren: zoolang een Greshoff aan het woord is, zal de tendens van Stevin niet absoluut worden; de nonconformist is het geweten van een volk, dat van nature burgerlijk, maar nog niet bourgeois satisfait is door al dat verzwijgen ‘om der kinders wille’ en dat naar de stem van het geweten luistert, daar het toch de stem van zijn eigen geweten is, die spreekt.

Menno ter Braak.