Het internationale pension

Leo van Breen, Vaarwel Boedapest. (Bigot & Van Rossum, Amsterdam z.j.)

Romans, die in een internationaal milieu spelen, onder emigranten en andere Europeanen door het lot samengebracht, zijn tegenwoordig nïet bepaald zeldzaam, maar zij behooren lang niet altijd tot de beste soort. Ook niet de eersteling op romangebied van den dichter Leo van Breen, die met ‘Vaarwel Boedapest’ een greep gedaan heeft naar de populariteit, waarvan de poëzie hem zonder twijfel te eeuwigen dage zou hebben gespeend (zijn debuut herinnert dus eenigszins aan dat van Den Doolaard). Of deze staatsgreep succes zal hebben, weet ik niet, maar aan voorreclame heeft het waarlijk niet ontbroken; als het daarvan afhangt is de zaak gezond. Van Breen wordt op den omslag aangekondigd als afstammeling van Vader Cats (ook een zeer populair auteur, zooals men weet, maar van een verleden tijd), als luchtvaartjournalist, als dualist etc. etc. Een ‘groot opgemaakte’ figuur dus, en bovendien: ‘De lezing van het manuscript was voor uitgeefster en adviseurs een bijzondere verrassing’ lezen wij ook al op den omslag. Voor den criticus is de verrassing iets minder geweldig. ‘Ook de Nederlandsche lezer, die zich terecht of ten onrechte maar al te vaak tot de succesboeken van vreemden bodem wendt, mag zich de lezing van dit mooie en boeiende boek niet laten ontgaan.’ Waarom niet? Omdat ‘Vaarwel Boedapest’ bestemd is om een succesboek van eigen bodem te zijn, is het toch zeker nog niet superieur aan Körmendi of Jolan Földes of soortgelijke Hongaren en Skandinaviërs?

Neen, deze reclame is te sterk voor een boek, dat op zichzelf beschouwd een lang niet onaardig voorbeeld is van internationale ontspanningslectuur op behoorlijk peil. Het pension Weiss te San Remo en Ilonka met het paardengezicht, die er dient, hebben de volle belangstelling van een ieder, die ‘De Straat van de Visschende Kat’ een meesterwerk vindt; en waarom zou men van zulke boeken eigenlijk kwaad zeggen? Ze voorzien in een behoefte, de auteur heeft er ook wel zijn best op gedaan en de pensiongasten tot een kleurigen achtergrond van internationale dames en heeren gepromoveerd; maar dat Van Breen door dit debuut verwachtingen zou wekken voor de Nederlandsche literatuur moet ik ontkennen. Hij heeft zich met ‘Vaarwel Boedapest’ in de regionen van het kleurige gemiddelde begeven, en de uitgever heeft niet nagelaten een en ander krachtig te accentueeren. Hopen wij nu voor Van Breen, dat het resultaat ook navenant is.

M.t.B.