‘Antwoord aan de heeren’

Overschatting der metaphysische dichters
Overvloedige poëzie in ‘Criterium’

Het derde nummer van Criterium is een lijvig boekdeel geworden, waaruit blijkt, dat de vitaliteit der redactie eerder toe- dan afneemt. In onderscheid met ‘Werk’ speuren wij hier ook duidelijk de symptomen van een bepaalde houding, vooral in het essay van Cola Debrot, ‘Antwoord aan de Heeren’, waarin deze redacteur zich verantwoordt tegenover de critici van de eerste aflevering. Na eenige polemische tirailleursgevechten komt. Debrot tot een nadere bepaling van het persoonlijkheidscriterium. Hij is van meening, dat de ‘metaphysische’ dichters in Nederland een overschatting van dit schrijverstype hebben veroorzaakt ten koste van de ‘felreageerende’ schrijvers.

‘Om de groote metaphysische dichters te vinden, hoeven wij niet ver te zoeken. De kern van mijn betoog is dat er een overschatting bestaat in Nederland van dit schrijverstype en deze overschatting zal er toch wel mee samenhangen, dat dit type in ons land naar verhouding zoo frequent is, dat men het tenslotte maar voor het gemak als alleenzaligmakend beschouwt. Men hoeft niet ver te zoeken: ik noem Engelman en Boutens, uit het verleden den Prins onzer Letteren, Joost van den Vondel, eraan toevoegend. Men zou het ook wel zoo kunnen uitdrukken: het zijn niet de dichters Vondel, Engelman en Boutens, die eventueel overschat worden; ik geloof, dat de bewondering hier een naar juiste waarde schatten is. Wat óverschat wordt, dat zijn de drijfveeren, die deze dichters inspireeren: de bevrijdingsphilosophieën, waarvan de Schopenhaueriaansche een grooten invloed uitoefent. Of nog beter: wat onderschat wordt, dat zijn de drijfveeren, die den felreageerenden kunstenaar inspireeren: de strijd, het conflictueuze, de felheid, de hartstochten. Pogingen om deze drijfveeren voorgoed onschadelijk te maken worden voortdurend ondernomen door de objectivistische essayisten, van wie Van Duinkerken de botste, meest arrogante representant is. Het zou een onmogelijkheid zijn Van Duinkerken aan zijn verstand te brengen, dat zijn eenvoudige schema's voor niemand gelden (wat voor geniale vondst is dat, Hoornik een katholiek auteur te nomen?), maar vooral voor den dynamischen kunstenaar missen zij iedere gelding. Bij dit schrijverstype kan men niet aankomen met aardige schema's, zelfs niet wanneer men de verontschuldiging heeft, dat zij niet geheel van beteekenis verstoken zijn. Zelfs begrippen als essayistisch en critisch vallen niet samen voor den felreageerenden schrijver: voorzoover hij essayist is, is hij te zeer bezeten door den wil zichzelf door te zetten in de wereld om het creatieve te kunnen missen; voorzoover hij creatief is te zeer bezeten van sympathieën en antipathieën om het buiten de oritiek te kunnen stellen. De begrippen kunst en leven laten zich veel moeilijker bij hem scheiden; hij zal niet beweren, dat de mensch moet sterven eer de kunstenaar leeft; in ieder geval zal hij niet versterven. Zijn bewondering voor den vorm zal een ander karakter dragen dan die van den metaphysicus, het begrip stijlprobleem zal hij van den levensstijl nauwelijks weten te scheiden.

Men versta mij wel: de door mij gesignaleerde bewustzijnsvernauwing houdt dus niet in, dat men in Nederland Shakespeare niet tot de groote dichters zou rekenen; het kan ten hoogste beteekenen, dat hij verkeerd wordt geinterpreteerd. Neen, deze bewustzijnsvernauwing uit zich, om nogmaals te herhalen, in het bestrijden van de drijfveeren, die den felreageerenden kunstenaar inspireeren. Het voornaamste middel daartoe is een fictie, dat alleen de aesthetische of objectivistische essayisten kunstzinnigheid aan den dag leggen, terwijl de andere essayisten verraderlijke wezens zijn met wie men geen raad weet.’

* * *

Verder frappeert ons in deze aflevering vooral het proza ‘De Zeemeerminnen’ van Bertus Aafjes, over wiens merkwaardige poëzie ik hier al eens schreef. De inzet is uitermate talentrijk: helaas is 't slot zwakker, maar dat Aafjes proza kan schrijven blijkt uit alles. Een bittere teleurstelling is daarentegen ‘Pascal en Oman Khayyan als reisgenooten’ van H.M. van Randwijk, wiens roman ‘Een Zoon begraaft zijn Vader’ heel wat beter had doen verwachten. ‘Trocadero’ van Anna Blaman haalt ook niet bij Aafjes, maar is passabel.

Aan poëzie is het nummer rijk en zelfs aan goede. Dat de poëzie bezig was weg te kwijnen is een onjuiste hypothese geweest. Veeleer is er weer een overvloed van poëzie, die opnieuw de vraag aan de orde stelt, wat zij precies waard is, juist als zij goed is. Een goed gedicht is b.v. ‘Oude Winter’ van een mij onbekend poëet E. den Tex:

 
Mijn vader brak altijd het ijs
 
vroeg in den winter in den tuin;
 
wij zochten door het bijtgat schuin
 
naar goudvissen in 't stilstaand grijs.
 
 
En als zijn stok het niet meer brak,
 
nam hij de schaatsen uit het vet;
 
de dromen van een kinderbed
 
werden als ijsbootzeilen strak.
 
 
Wij gleden weg naar Ilpendam;
 
soms stopt' hij even, las de kaart
 
en streek wat rijpwit van zijn baard.
 
Maar 's avonds zweeg hij in de tram.
 
 
Die tijd dat vader 't ijs nog brak
 
is een steeds wijder wordend wak.

Verder zijn er eenige nagelaten gedichten van Slauerhoff en verzen van Ed. Hoornik. Gerrit Achterberg, L.Th. Lehmann, Pierre H. Dubois, Jac. van Hattum, G. den Brabander, W. Tergast, Eddy Evenhuis, A. Marja en Hanno van Wagenvoorde. Wat zegt gij van zulk een oogst?

M.t.B.