[p. 29]

II
Van Oude en Nieuwe Menschen

Wij, die met paradoxen leven, dat wil zeggen dagelijks met woorden verkeeren, de verantwoordelijkheid voor woorden moeten dragen en toch geen woord-fetichisten zijn, wij herkennen elkaar aan een zekere onverschilligheid jegens het apparaat der logica, die door sommigen wordt verward met nonchalance of platvloerschheid. Die betrekkelijke onverschilligheid brengt ons formeel soms in de nabijheid van den zelfgenoegzamen bourgeois, die de logica tijdverspilling acht en de philosophie een bezigheid voor bezienswaardige dwazen; maar deze nabijheid is niet meer dan toegeeflijkheid van ònzen kant. Want werkelijk naderen wij de ‘eenvoudigen van geest’: hen, die bij de logica en alles wat daarmee samenhangt niet het geringste belang hebben, omdat zij ook nooit in de gelegenheid waren slachtoffer te worden van universitaire ficties en met name van philosophische handboeken. Zulke ‘eenvoudigen’ bestaan, en men moet er voor oppassen hen met den bourgeois te verwarren, ook al verschuilen zij zich in de wereld van het burgerlijke. Zij missen de aanmatiging van den bourgeois, zij leven ergens in de windstilte, en maken den indruk verrast te zijn door een ontmoeting met menschen, die iets van hun bestaan doorgronden. Zij

[p. 30]

zijn niet gewoon ontdekt te worden, want zij zijn niet strijdlustig en tevreden met een plantenleven; daarom verwisselt de bourgeois hen met andere bourgeois en zij spreken niet tegen, glimlachen alleen; met den bourgeois deelen zij immers zooveel levensgewoonten, dat zij er niet aan denken in opstand te komen en hùn leven buiten het burgerlijke te stellen. Zij hebben maar één wensch, die andere wenschen overstemt: met rust gelaten te worden, niet te worden gehinderd door de maatschappij: zij zijn de renteniers van den geest, zij verteren de erfenis van hun voorgeslacht in stilte.

Deze menschen kunnen gemakkelijk onverschillig zijn jegens de logica, want zij hebben geen denkverleden; de wijsheid, die zij zich verworven hebben, de rust, waarop zij zich hebben teruggetrokken, wonnen zij uit de practijk. Dat iemand met de logica zou moeten strijden om als laatste, moeizaam verkregen resultaat de paradox te kunnen aanvaarden, is hun onbegrijpelijk, omdat niets in hen zich tegen de onttroning der logica verzet; zij leven met een glimlach, doen hun werk, lezen een boek, maar zonder heftig partijkiezen voor of tegen den auteur, zij onderscheiden gemakkelijk het kaf van het koren, omdat zij, als epicuristen, een tegenzin hebben in het valsche effect voor een rumoerig publiek. Zoo herkennen zij ook den stijl, die zich niet opblaast, als den eenigen stijl, dien zij waarlijk kunnen genieten; in een logische argumentatie ergert hen dadelijk het te nadrukkelijke en pretentieuze; zij houden zich daarom intuïtief ver

[p. 31]

van het syllogisme, want syllogismen zijn een wanklank in hun plantenleven, maar uit beleefdheid zullen zij er misschien een verschrikt respect voor hebben. Zij zijn ‘van nature goed’, aangezien zij om de hypocriete deugdzaamheid kunnen glimlachen en voor groote zonden geen temperament hebben (ook niet voor groote zonden tegen de logica, waarvan zij de verleidingen immers niet kennen). Zij zijn van nature bescheiden, omdat zij een hekel hebben aan het lawaai van de carrière. Zij hebben veel gezond verstand, maar ook niet tè veel, want daarvoor beschermt hen de humor, die hen overal vergezelt. Omdat zij humor hebben, willen zij dan ook wel onze beeldenstormerij tegen cultuuridolen goedkeuren, mits het hun vergund wordt, daaraan niet mee te doen en ook andere houdingen jegens het leven te billijken; want de verontwaardiging en de noodzakelijke activiteit van den beeldenstormer is hun vreemd, en zij treuren in hun hart toch altijd over de schoonheid van het vernielde. Misschien zijn zij de eenige ‘armen van geest’, die in onzen tijd ‘God zien’....

Ik ontdekte deze menschen met groote dankbaarheid, toen mijn instinct mij wegdreef van de kunstenaars en intellectueelen; dat zij door een gelukkige combinatie van aanleg en ontwikkeling de verstarring in de aesthetische, ethische, theologische, philosophische, wetenschappelijke en politieke caricatuur hadden weten te vermijden was iets, dat mij inspireerde. Deze menschen waren mijn ‘terug naar de natuur’, of liever: het ‘terug naar mijn natuur’. Ik

[p. 32]

noemde deze wijze van bestaan, die blijkbaar ook nu nog mogelijk is, ‘honnêteté’; want het Nederlandsch heeft geen woord voor de nuance, die ik bedoel; ‘eerbaarheid’, ‘fatsoen’, ‘rechtschapenheid’ rieken te zeer naar bepaalde specialismen. ‘L'honnête homme, détrompé de toutes illusions, est l'homme par excellence’, zegt Chamfort. Maar louter uit afkeer van onze gespecialiseerde intellectueelen verleidde mij een oogenblik ook het ‘uiterlijk’ van dien ‘honnête homme’; ik meende, dat er voor mij geen andere mogelijkheid meer bestond dan deze: een burger te worden, d.w.z. een burgerman en een bourgeois satisfait. Zoozeer kan iemand, nadat zijn instinct hem den goeden weg gewezen heeft, tegelijkertijd zijn instinct weer misverstaan. Wat mij in deze vergissing aantrok, was de eerlijkheid tegenover mijn klasse, die nu eenmaal de burgerklasse is; een soort historisch materialisme à rebours derhalve; want wat is er onwelriekender dan de bourgeois, die zijn klasse verloochent? Beter is het verborgen te leven met de bescheidenheid van den ambtenaar, dan renegaat te zijn van zijn klasse: zoo bepraatte mij mijn instinct, bekoord door de glimlachende epicuristen. Men wil, wanneer men de periode van het verheerlijkte avontuur achter den rug heeft, zijn plaats vinden, en is altijd bereid voorbarig zijn plaats in te nemen, als men andere plaatsen heeft verlaten.

Maar met dat al: een vergissing. Ik weet nu, juist na en door deze grondige onderdompeling in de burgerlijkheid, waarom ik den ‘honnête homme’,

[p. 33]

den mensch met een volstrekten humor ten opzichte van alle potsierlijke specialistenverwatenheid, met zooveel hartstocht heb gezocht: om hem tegen den eerbaren bourgeois te kunnen uitspelen. Hij was een troef, meer niet, hij was een herkenningsteeken, maar geen rustpunt, deze ‘honnête homme’. Men kan den bourgeois alleen troeven, als men zijn spel kent, en weet, tot op welke hoogte men zelf medeplichtig is aan zijn spel; men kan hem alleen aantasten met zijn eigen wapenen door te erkennen, dat hij, de representant der gewaarborgde middelmatigheid, tegen over de interessante cultuurspecialisten gelijk heeft, voor zoover hij zijn schouders grijnzend ophaalt over de artistieke en philosophische pose; door zijn z.g. gewoonheid en zelfs zijn bittertafelhumor, kortom door alles, waarop hij zelf het minst prijs stelt, te verheffen tot de hoogste menschelijkheid, die er voor hem te bereiken is, geeft men den bourgeois als patriot, als feestredenaar, als zwendelaar met conventioneele begrippen en sentimenten, een klap, waarop hij allerminst gerekend had; had hij zich niet juist in jovialiteit willen verbroederen met den verloren zoon? Want waar ik de stelling verdedig, dat humor ten opzichte van het specialisme een van de beste eigenschappen is van den huidigen cultuurmensch, zeg ik tevens, dat de eerbare bourgeois (de man, die zich niets wijs laat maken over ‘onbegrijpelijke kunst’, maar wel het hoogere dient in de kerk of in de gouw) een allerjammerlijkst soort ‘honnêteté’ vertegenwoordigt, een kudde-‘honnêteté’, en dat hij dus

[p. 34]

als heimelijke bittertafelzonde datgene bedrijft, waarvan een werkelijke ‘honnête homme’ openlijk zijn subliemste levenswaarde zou willen maken.

De stille epicuristen, die in hun gezond verstand en humor een kern van universaliteit hebben bewaard, die verstokte poëten en woordphilosophen hebben verloren, vinden dus tè spoedig hun plaats; zij hebben, als men hen maar met rust laat, al te gemakkelijk vrede met de nabijheid van patriotten en feestredenaars, zij zijn dikwijls door hun scepticisme medeplichtig aan de burgerlijke aanmatiging. De glimlach is nu eenmaal hùn specialiteit geworden; zij erfden hem van de negentiende eeuw, die glimlachende epicuristen in sommige landen van Europa inderdaad met rust liet. Zij willen nog altijd niet gelooven, dat de eeuw van het liberalisme voorbij is, deze gelukkigen met een veilige schuilplaats voor het onweer; en daarom zijn zij voor ons idyllische rustpunten, en niet meer dan dat, vacantieverblijven voor onzen geest, waarin wij op adem kunnen komen en eventueel paradijsillusies beleven. Deze passieve ‘honnêteté’, dit kalmweg schuilgaan achter een gezond, dierlijk scepticisme zonder te veel intellectueelen strijd, dit anonieme genieten op een eiland vond ik niet voor niets meer bij vrouwen dan bij mannen! De vrouwen hebben zich in de schaduw van de mannen ontwikkeld tot wat zij nu zijn; hun aandeel in de cultuur was grootendeels officieus. Door haar verleden van op het ‘natuurlijke’ ingesteld huisdier is de vrouw veel minder intensief be-

[p. 35]

dorven door den z.g. vooruitgang, waarmee het ontstaan van het specialisme parallel ging; van de specialistische ambities der mannen heeft zij slechts het uiterlijk vertoon (gewoonlijk begeleid door ijdel paradevertoon jegens haarzelf) als werkelijkheid ervaren. Zij is dus veel meer dan de gemiddelde man ‘beschikbaar’ gebleven voor ‘honnêtete’ en universaliteit, ook nog, nu zij door de emancipatie langzamerhand in een andere intellectueele positie wordt gebracht. Daar staat inderdaad tegenover, dat zij, àls zij door de cultuurspecialismen wordt verleid en bedorven, zich nog bespottelijker aanstelt dan de specialistische man en met nog grooter overtuiging actrice is dan de man acteur; de suffragettes hebben dan ook geen moeite gespaard om deze cultuurhysterie zoo doelmatig mogelijk aan te kweeken en te exploiteeren. Maar ondanks alle pogingen van die heftige en bespottelijke, soms aandoenlijke en bijna verdienstelijke dames, die de laatste consequentie hebben getrokken van de evolutieleer, en die samenvatten in de formule: ‘Sinngebung des Sinnlosen für Frauen’, is de vrouw universeeler gebleven dan de man. Universeeler, dat wil zeggen: dommer, minder gespecialiseerd in knapheden, ‘beschikbaarder’.

Misschien is dus de voorkeur voor den ‘honnête homme’ als maatstaf van waardebepaling aanvankelijk een voorkeur voor het vrouwelijke element in de cultuur, dat is: voor het door de civilisatie onverbruikte materiaal, dat nog braak ligt en in zijn oorspronkelijke barbarie behouden bleef ondanks de

[p. 36]

wespentailles en lippenstiften. Maar meer dan een voorloopig herkenningsteeken kan deze vrouwelijke bestaansvorm van den ‘honnête homme’ niet zijn. De tijd is weinig gunstig voor een lang oponthoud in het ‘beschermd domein’ van het idyllisch vacantieverblijf. Wanneer men den ‘honnête homme’ zal willen rechtvaardigen, zal men hem ook in de termen der civilisatie moeten rechtvaardigen; men zal over hem moeten spreken, men zal hem voor het tribunaal der cultuur, die hem verwaarloosde, men zal hem ‘onder de menschen’ moeten brengen; en in dit opzicht zijn wij geen epicuristen, maar veeleer Don Quichotes, die een strijd inzetten voor iets schijnbaar ridicuuls tegen de muilen van dictatoren en de legioenen van nummerdieren.

Ik aanvaard den naam Don Quichote voorloopig, omdat ik nog niets beters heb; niet om windmolens te kunnen bevechten, maar om langer dolend te kunnen blijven in dit gezeten land Europa. Mij boeit de figuur Don Quichote niet zoozeer om de windmolens (die ieder toevallig krankzinnig geworden dorpeling ook had kunnen bevechten) als wel om zijn voorbeeldige trouw aan de idee der ridderschap, aan een vorm van ‘honnêteté’ dus, die door de nijvere ingezetenen van toen verworpen werd, omdat zij niet.... practisch was. Maar is één groote idee ooit practisch geweest, toen zij door den enkeling geboren werd? Was Napoleon practisch? Was Nietzsche practisch? Is het leven practisch, wanneer het den door en door practisch geworden grijsaard, ge-

[p. 37]

schoold in de thomistische philosophie of de historisch-materialistische denkwijze, geoefend in theologische knepen of in ‘wetten’ en ‘krachten’, door een apoplexie spelenderwijs tegen den grond slaat? Al deze schijnbaar zoo wetenschappelijke en zorgvuldig geverifieerde practijk wordt immers omspoeld door den Oceanus Donquichotissimus!

Men late zich door de aanmatiging der practijkmannen nooit afschrikken, want iedere practicus heeft zijn windmolencomplex, ook al verbergt hij het achter rustelooze ingenieurs-energie of luidruchtige politieke tinnegieterij. Wij hebben trouwens geen keus; wat is ons de europeesche cultuur waard, zonder dat wij haar rechtvaardigen door den ‘honnête homme’? Deze paradoxale ‘honnête homme’ verantwoordt voorloopig onzen zin des levens, en daarom geven wij hem, in de woorden der civilisatie, een zin des levens, zooals eens de darwinisten, marxisten en fascisten hùn mensch, die voor ons alles behalve ‘honnête’ is, een zin des levens gaven. De ‘honnête homme’ is onze nieuwe mensch. Wij moeten hem creëeren, wil hij bestaan, met dezelfde geestdrift en met meer nuchterheid nog, zoo mogelijk, dan waarmee vorige generaties hun mensch creëerden.

Met eenige verbazing hoort de scepticus dit aan. ‘Een nieuwen mensch creëeren? Wat is dat voor een zonderling principe? Daarmee speelt men alle halfzachte wereldhervormers in de kaart, die vanuit hun studeerkamer “den” mensch meenen te kunnen reglementeeren, omdat zij in hun omgeving toevallig

[p. 38]

een paar verwante goedmoedige idealisten hebben ontdekt!’ Zoo formuleert de scepticus (ook in mij) zijn motie van wantrouwen, en men kan het hem vergeven, zelfs zijn accent van verontwaardiging begrijpen. Er is inderdaad weinig aantrekkelijks in de zinrijke gemeente, die zich op haar manier een nieuwen mensch gaat fantaseeren: als een openhartig, eerlijk, godsdienstig, vredelievend of deugdzaam wezen. Maar moet men zich door dergelijke kwakzalvers het recht op een zin des levens laten afnemen? Het zou te veel eer zijn; en bovendien, er is geen terug mogelijk! Onze conceptie van den ‘honnête homme’ als den mensch zonder de arrogantie van de geestelijke hiërarchie, gewapend met den humor tegen den bluf der specialisten, sluit een terug naar den mensch van liberalisme, marxisme en fascisme ten eenenmale uit; waar deze regeert, zijn wij ‘politici zonder partij’.

Ik wil niets flatteeren; ik identificeer mij niet met den avonturier, dat romantische wezen, dat slechts in schijn een remedie is tegen de gezeten burgerlijkheid. Liever vergelijk ik den voorloopig partijlooze dan weer met den nomade; want wie over een avonturier spreekt, appelleert nog aan de romantiek van boekaniers en conquistadores, of aan het menschentype Alain Gerbault, après tout nauw verwant aan den variété-artist. ‘Nomade’ is echter niets meer dan een nuchter begrip; het nomadische stadium heeft alleen iets romantisch voor droomers, die zich nomaden in filmstijl als avonturiers voorstellen; en

[p. 39]

daarmee is volstrekt niet gezegd, dat de nomade in de lucht hangt, zooals de romanticus; immers ook de nuchterste mensch is gedwongen aan te nemen, dat de nomade noodzakelijkerwijs een andere moraal moet hebben ten opzichte van het blijvende (het land b.v.), dan de kleinburger in de banlieue van Parijs of 's-Gravenhage. Aangezien het beeld ons hier een dienst kan bewijzen, zou men kunnen zeggen, dat de nomade zich in ons, gezetenen, vooral laat gelden (nadat het kind in ons door de paedagogie met geweld gesmoord is) waar de gezeten burger zich het aanmatigendst aan ons wil opdringen als de mensch bij uitnemendheid: in zijn begrippenwereld, waarvan wij de uitwendige teekens met hem deelen. De nomade verlaat zijn verblijfplaatsen om nieuw land te zoeken; wij zoeken nieuw begrippenland, dat bewoonbaar zal zijn voor menschen, die door de onvruchtbaarheid (of liever: de hyper-gecultiveerdheid) uit het oude land worden verjaagd. Dat is niet romantisch, dat is alleen noodzaak. Terwijl avontuur steeds blijft beteekenen: uitzonderingspositie van geprivilegieerden, is er voor ons van een uitzonderingspositie alleen sprake ten opzichte van den ‘ouden’ mensch van liberalisme, marxisme en fascisme; en daarom zegt ons een grammaticaal instinct, dat wij weg moeten trekken uit de landen, waar alles een zin heeft gekregen, die de onze niet kan zijn. Dat wegtrekken is niet een eeuwig dolen, zooals gemakzuchtige scepsis wil suggereeren, maar de voorbereiding tot een nieuwe vestiging.

[p. 40]

Maar ik laat de mythologie van den nomade voor wat zij is. De ‘honnête homme’ behoeft, om het met de politici te zeggen, een program van actie, zijn zonderling leven tusschen de begrippen der gezetenen moet men nagaan dwars tegen de techniek der opvoeding in; want onze opvoeders weten niets van hem, en evenmin onze lesroosters. Men voedt menschen op tot staatsburgers, tot echtgenooten, tot huisvaders, tot schoonheidsminnaars, tot zakenlieden en geleerden, maar de ‘honnête homme’ wordt door geen opvoedkundig systeem voorbereid. Onze stelsels van paedagogische ficties berusten op een zalig vertrouwen in het kweeken van kuddedieren, die zich weten voor te doen; men kweekt de kuddedieren in den stijl van Baldur von Schirach en Montessori, voor zoover men niet aan de plak-paedagogie of de vrijzinnige opvoeding de voorkeur geeft. Men voedt kinderen op tot ontzaglijk veel; men morrelt met plechtig gezicht aan de oude systemen en vervangt ze zelfs door fonkelnieuwe; maar de paedagogen blijven, en dat is hier hoofdzaak. Hun zin des levens onderstelt bij voorbaat de opvoeding tot knappen of deugdzamen of geroutineerden of volkschen volwassene; dengenen, die de scholen met een einddiploma verlaten, moet een dosis naïeve geestelijkheid of geestelijke naïveteit zijn bijgebracht; de formule voor die naïveteit is op verschillende plaatsen verschillend, maar dat er een formule is, die het gemiddelde idealiseert tot wat het niet is, staat bij voorbaat vast.

[p. 41]

Ik zelf heb de systeemopvoeding met dankbaarheid ondergaan, en nooit eenige rancune gevoeld jegens de paedagogen, die mij voorzagen van de klassieke gemeenplaatsen omtrent de onsterfelijke schoonheid van Homerus; maar dat belet mij uiteraard niet om het generaliseerende toedienen van die gemeenplaatsen als de paradox bij uitnemendheid te zien. Het is niet eens noodzakelijk hier speciaal aan de z.g. klassieke opleiding te denken, die nog steeds den ouden mensch van de negentiende eeuw in een koddig compromis verbindt met den ouderen mensch der Renaissance, en via deze Renaissance met den stokouden mensch der Ciceroniaansche oraties. Deze klassieke opleiding werkt met een volstrekt valsch geworden algemeen humaniteitsideaal en met het verzwegen vooroordeel, dat gemiddelde jongelieden tusschen de twaalf en negentien jaar op mystieke wijze kunnen worden bevrucht door den geest der Antieken; een vooroordeel, dat dateert uit een tijd van andere cultureele spelregels dan de onze en dat in het belang der philologisch georiënteerde schoolmeesters domweg als mysterie gehandhaafd blijft. Het verschaft velen een aangenaam gevoel van superioriteit en geeft een overduidelijk beeld van de verstarringsmogelijkheden in het paedagogenbedrijf; men zou haar (dit is haar bevoorrechte positie) alleen willen verdedigen, omdat zij in haar onpractische methoden paradoxaler is dan welke andere ook en meer mogelijkheden tot bevrijding gaat inhouden naarmate zij als recept potsierlijker verstarringen

[p. 42]

achterlaat. Diegenen onder de klassieke paedagogen, die uit hun vak vuur weten te slaan, zijn zij die partij trekken van de gemeenplaatsen der Antieken door ze uit te spelen tegen de moderne gemeenplaatsen; want uit de botsing van twee culturen kan de humor geboren worden, die de leerlingen het spel laat beleven in den doodelijken ernst der verschillende formules. En mutatis mutandis is iets dergelijks bij de niet-klassieke paedagogen het geval; zij moeten tot op zekere hoogte in staat zijn hun vak te verloochenen, wanneer zij werkelijk invloed willen hebben. De eenige invloed van den volwassen paedagoog op het onvolwassen kind, die iets te beteekenen heeft, is die van het persoonlijk optreden, dat, als een vorm van paedagogen-‘honnê-teté’, den lesrooster kruist.

De complicatie van de opvoeding door systeemverandering is daarom zoozeer iets van het tweede en derde plan, dat men, als men ooit aan deze systemen heeft geroken, alleen maar kan lachen om den ernst, waarmee zij telkens weer als verlossend middel worden aanbevolen. Het belachelijke steekt niet in de systemen, die doorgaans wel iets goeds zullen hebben, maar in de ‘service’. Op zijn best immers zou men van het verlangde model-kind een modelsnob kunnen maken, gesteld men had nu eindelijk de beste methode gevonden; want het ‘begrip’, dat men de jeugd kan bijbrengen, blijft nu eenmaal noodzakelijk een samenraapsel van gemeenplaatsen; het kind kan zich tegen kennis niet verweren, omdat

[p. 43]

het geen kennis hééft en geen critiek kan oefenen op den specialist, dien het als leermeester heeft te aanvaarden. De critiek van een kind richt zich dan ook zelden op den specialist, maar onmiddellijk op de waarde van den mensch, die daar optreedt in een rol. Daarom waardeert het kind in den paedagoog meer den clown dan den deskundige, meer de persoonlijkheid dan den vakman, al kan het voor het raadsel der knapheid soms een vagen eerbied koesteren; het waardeert vooral den paradoxalen paedagoog, die voortdurend met zichzelf in tegenspraak is, die het eene oogenblik de lofredenaar is van het dilettantisme (de speelschheid), om in een volgend oogenblik de heftige bestrijder te zijn van het dilettantisme (de gemakzucht, het halve vakmanschap); het waardeert de geestelijke lenigheid vooral in den vorm van cerebrale en sensitieve sportiviteit. Het waardeert den humor (niet de ‘leukheid’), omdat het in den humor van een zoo ernstig man als een specialist het spel terugvindt, overgebracht naar een zoo imponeerend gebied als dat van de cultuur, waarin het door de andere paedagogen met zooveel vooze autoriteit of met zooveel vriendelijke half-zachtheid weerspannig wordt binnengeleid.

Dit is geen pleidooi voor een nieuwe generalisatie: het humoristische kind, noch voor een oude, vaak misverstane generalisatie: den ‘beminden leeraar’. Er zijn vooreerst kinderen, die minder gevoel voor humor hebben dan de vader, die voor hen het schoolgeld betaalt, en voor dezen heeft de clown al geen

[p. 44]

anderen zin meer dan de predikant; en er zijn voorts leeraren, die in hun bemindheid groeien, specialist worden in populariteit, de legende worden van hun populariteit. Zoodra men van het spel en den humor een nieuw paedagogisch criterium zou gaan maken, zouden spel en humor hun waarde voor den ‘honnête homme’ al hebben verloren; men zou grapjassen forceeren voor wederom een nieuw systeem. De humor is hier slechts een voorloopig herkenningsteeken, zooals de stille epicuristen dat waren: een teeken van de paradoxale sfeer, waarin wordt opgevoed tot alles en nog wat, waarin ieder systeem kan deugen en verfoeilijk zijn. En derhalve: de paedagoog, die zich de waarde van het spel in het kader der systemen realiseert en de disciplinaire noodzakelijkheid van systemen erkent zonder die te vereenzelvigen met de menschelijke waardigheid van opvoeder en opgevoede, is met zijn humor in het schoolverband altijd een improvisator van opvoeding. Hij is, eenerzijds, een nauwgezet vakman, die de partij kiest van kennis en tucht tegenover de propagandisten van allerlei ‘humane’ of ‘humanitaire’ richtingen met hun zweverige doelstellingen uit de sfeer van het kampvuur; hij maakt zich, anderzijds, niets wijs over de algemeene resultaten van zelfs de nauwgezetste nauwgezetheid en zal zich inspannen om bij zijn leerlingen het besef levendig te houden, dat het algemeene en als absoluut-geldig opgedischte weten op het raam der groote onwetendheid is geborduurd.

[p. 45]

Deze improvisatie kan men niemand leeren door colleges over paedagogie, evenmin als men iemand humor kan leeren, die door zijn aanleg aangewezen werd op den specialistenernst. Een opvoeder blijft altijd een toeval, binnen en buiten de school, want men vangt hem niet onder de generaliseerende formules van het systeem. Hij zal tot nauwgezetheid en methodische volgzaamheid opvoeden degenen, die zonder dat warhoofden en prutsers zouden worden; maar hij zal voor degenen, die waard zijn later aan hun opvoeders te twijfelen, alle wegen vrijhouden voor dien verlossenden twijfel; en omdat geen paedagoog weet, hoe kinderen en pubers menschen worden, zal zijn systeem berekend zijn op disciplinaire gelijkheid en zijn omgang met iederen leerling afzonderlijk op persoonlijke ongelijkheid.

Wat geldt voor de paedagogie, geldt evenzeer voor ieder program van actie, dat men zou kunnen opstellen voor den ‘honnête homme’ in het algemeen. Zulk een program kan voorloopig nooit iets anders zijn dan een improvisatie, een eierdans, paradox van gelijkheid en ongelijkheid in het kader der heerschende systemen. Het berust op een voorloopig besef van een doelstelling, die humanistisch schijnt, omdat zij de humaniora niet prijs geeft voor het rancuneuze gehuil van ras- en bloedvereerders, die echter met de humanistische doelstelling allerminst samenvalt, omdat het humanisme (waarvan de klassieke opleiding het meest groteske beeld geeft) een caricatuur is ge-

[p. 46]

worden, zooals onze humanisten de caricatuur zijn geworden van Erasmus. De ‘honnête homme’ leeft met de cultuur, maar hij is niet met haar getrouwd, tot groote verontwaardiging van de humanisten, die hem daarom als een voorlooper of handlanger van het fascisme beschouwen; zoo immers zagen zij Nietzsche aan voor een verrader der intellectueelen, omdat hij Dionysos boven den Gekruisigde verkoos en weigerde de handlanger te zijn van de ‘pia fraus’ dier intellectueelen. Men zou zich tusschen de voorstanders van het wettig huwelijk met de humanistische cultuur en de vijanden van alle humanistische cultuur dan ook een onnoozele dwaas voelen met zijn improvisaties, ware het niet, dat de ‘oude’ mensch van liberalisme, humanisme, marxisme en fascisme, hoezeer de twee laatsten hun biceps ook mogen opzetten, riekt naar ontbinding. De wereld heeft een Hitler kunnen voortbrengen; en deze synthese van vijfmaal gevulgariseerde wetenschap en holheid, deze paradoxale eenheid van leider en kuddedier schreeuwt om den ‘honnête homme’ als tegenpool! De hysterie regeert, de geest is woord en het woord is strottenhoofd geworden: dat zijn de teekenen des tijds! Daarom kunnen wij een uitspraak van den onpractischen Bakoenin als parool kiezen: ‘Ik zal de onmogelijke mensch blijven, zoolang de nu mogelijke menschen blijven, zooals zij zijn.’

Onze nieuwe mensch is de onmogelijke mensch, maar hij is niet onmogelijk, om met zijn onmogelijkheid te boudeeren of zich op te sluiten in den ivoren

[p. 47]

toren. Als onmogelijken hebben wij orde te scheppen (ònze orde te scheppen) in de humanistische en anti-humanistische leuzen, die elkaar verketteren, en het spel te herkennen, waar anderen reeds bezwijken onder hun ernst; dat is de ernst van ons, die overigens niet uitmunten in de rol van apostelen en spelend tot een ernst zijn gekomen, die nog geen theologie en sociologie heeft gevonden. Wij zijn geen erfgenamen van een cultuur, maar wij verdedigen haar erfenis; wij zijn geen negentiende-eeuwsche intellectueelen meer, maar wij weigeren ook de corruptie der negentiende-eeuwsche intellectueelen-hiërarchie te aanvaarden als een nieuwen vorm van wereldbeschouwing. De corrupte marktventers van het fascisme prijzen een nieuwen mensch aan, gemakshalve bestemd voor het gansche volk: een geüniformeerd kuddedier, voorzien van wat aangeleerde principes uit den afval der negentiende-eeuwsche wetenschap (Chamberlain en Gobineau). Tegenover dezen nieuwen mensch schaamt men zich bijna voor uitnoodigende plebejerstermen als ‘nieuw’ en ‘mensch’; tegenover hem identificeeren wij ons met positivisten, rationalisten en wetenschappelijke properheid; want waarom zouden wij irrationalistische krampen, excerpten uit de encyclopedie en tooneelspelershumbug anders beoordeelen dan als wat zij waard zijn: als krampen, excerpten en humbug?

Er is hier geen plaats voor maanziek idealisme; er is hier evenmin op den rancuneuzen toon van de-

[p. 48]

genen, die van het nieuwe het comfortabele hopen (het voor hèn comfortabele), iets af te dwingen. De ‘honnête homme’ leeft in den ‘ouden’ mensch, maar hij doorkruist tevens zijn hiërarchie; dus wordt hij niet op de beurs der gangbare waarden genoteerd, aangezien zijn koerswaarde nihil is vergeleken bij de deugdzaamheid, de vroomheid, de geleerdheid of de volkschheid.

Echter: de deugdzame is ons niet meer waard dan de ondeugdzame, de vrome niet meer dan de onvrome, de geleerde niet meer dan de ongeletterde, de volksgenoot niet meer dan de individualist, en omgekeerd. ‘Honnêteté,’ is het eenige criterium, dat in Europa nog identiek is met menschelijke waardigheid, nu de kennis en het geloof geen teeken van superioriteit meer zijn, evenmin als de domheid en het ongeloof, nu noch het verlichte strijden voor den vooruitgang, noch het belemmeren van dien vooruitgang door holle phrasen op zichzelf meer een bewijs van moreelen moed mag heeten. Daarom zou men toch dit onvertaalbare ‘honnête homme’ mogen vertalen met ‘fatsoenlijk mensch’, want het fatsoen heeft weer iets aantrekkelijks gekregen, sedert de eens bij uitstek fatsoenlijke burger zijn verlangens projecteert op de helden van het concentratiekamp. Fatsoen klinkt thans reeds universeeler dan specialisme, dan ‘l'art pour l'art’, dan geloof, dan waarheid, dan objectiviteit, dan carrière, dan klassenbewustzijn, dan onfatsoen, dan.... fatsoen; misschien is het fatsoen van den ‘honnête homme’ onder al deze termen nog

[p. 49]

de eenige herinnering aan den universeelen mensch; aan dien trotschen universeelen mensch der Renaissance, die tot opvolger van den christelijken geloovige scheen voorbestemd, en die nu begraven ligt onder het puin der vakwetenschap.