[p. 189]

VII
Fascistische Gelijkheid

Mussolini, de representatiefste dictator van dezen tijd, heeft zich in zijn uiteenzetting van de fascistische theorie voor de Enciclopedia Italiana laten ontvallen, dat het fascisme niet het product was van studeerkamertheorie; ‘het werd geboren uit een behoefte aan actie en was actie; het was geen partij, maar het was, gedurende de twee eerste jaren, een anti-partij en een beweging.’

Van deze uitspraak uit den mond van een dictator kan men bij wijze van uitzondering gelooven, dat zij betrekkelijk geloofwaardig is; want zij moet Mussolini in het verband van zijn betoog dienen om te bewijzen, dat het fascisme dynamisch is en zich ten slotte toch heeft ontwikkeld tot een volkomen onvergelijkbare levensbeschouwing; het klinkt bovendien romeinsch om uit niets dan de pure daad geboren te zijn en vervolgens ook in de theorie gelijk te hebben gekregen van het noodlot. Maar dit vervaarlijk dynamisme verdient nadere toelichting. In 1919, zegt de Duce, ‘bestond er in mijn geest geen enkel specifiek theoretisch plan. Ik bracht de levenservaring mee van één enkele leer: die van het socialisme van 1903/04 tot aan den winter van 1914, d.w.z. van ongeveer tien jaar. Ervaring als partij-

[p. 190]

ganger en als leider, en geen leerstellige ervaring. Mijn leer was, zelfs in die periode, de leer van de actie geweest.’

Hier ontpopt zich, hoewel met de noodige teekenen van minachting jegens de leer als zoodanig, de Romein van de pure daad als de renegaat van het socialisme. Het is van meer belang juist dit te onthouden dan de groote woorden over den geest, den dood en het heroïsme, waarvan de uiteenzetting verder wemelt, en die pas zin blijken te hebben, wanneer men de bekeering van den partijjournalist tot openlijk revolverjournalist op den voorgrond stelt. Eén enkele doctrine slechts zat dezen man in het bloed: het marxisme; hij had geen andere eerzucht dan om, ‘plus marxiste que Marx’, vat te krijgen op de massa: het levensdoel van alle Catilina's. Het is dus op zijn minst onvolledig, wanneer Mussolini het fascisme voor de historie schildert als een beweging zonder leerstelligheid; want zijn stichter was vol negatieve leerstelligheid en zijn geheele exposé van de fascistische levensbeschouwing is louter omgekeerd marxisme; het fascisme ‘is de absolute ontkenning van de leer, die de basis vormde van het pseudo-wetenschappelijke socialisme of marxisme: de leer van het historisch-materialisme, volgens hetwelk de geschiedenis der menschelijke beschaving slechts verklaard zou kunnen worden uit den belangenstrijd tusschen de verschillende maatschappelijke groepen en door de verandering der productiemiddelen’. Het origineele aan het

[p. 191]

fascisme (en ik wil die originaliteit in het aangezicht van orthodoxe marxisten geenszins onderschatten) is niet zijn theorie, die samengeflanst is uit den afval van alle negentiende-eeuwsche theorieën bij elkaar, maar de revolver, gevolgd door het corporatieve stelsel; de rest is façade en humbug. Men kan in de fascistische ideologie woorden vinden voor den liefhebber van het heilige, en woorden voor den aanbidder van de soldatenlaars; het is daarom geen onthulling, maar slechts een bevestiging uit de best ingelichte bron, wanneer Mussolini in zijn officieele evangelie verklaart ervaring te hebben van geen enkele leer behalve het socialisme. Wie nog mocht gelooven aan het philosophisch genie van den Duce na dit evangelie te hebben bestudeerd, leze de gesprekken van Mussolini met Emil Ludwig.

Maar het gaat hier pas in de allerlaatste plaats om philosophisch genie of om philosophische zuiverheid van redeneeren; de fascistische leer is een intellectueele pose, gebaseerd op een geloof, dat volgens denzelfden Mussolini voor een beweging beter is dan alle theoretische bewustheid; maar de psychologie van deze intellectueele pose brengt den psycholoog tot de conclusie, dat intellectueele rechtschapenheid (of zelfs maar de methodische onverbiddelijkheid van het marxisme) voor de rechtvaardiging van pseudo-romeinsche of pseudo-germaansche handelingen volkomen onbruikbaar zou zijn. Renegaten-rancune heeft dikwijls een scherp oog voor de zwakke plekken van den mensch of het systeem, waartegen

[p. 192]

zij zich richt; zoo trof Mussolini het marxisme in zijn allerzwakste plek, toen hij de spiritualistische levensconceptie tegenover de materialistische stelde, om daarmee zijn revolvertactiek een ideologischen ‘bovenbouw’ te verschaffen. Zijn philosophische humbug speelt hier een zeer speciale rol; ‘cette “trouvaille” nationale et sociale qui est la base de sa méthode est purement mussolinienne’, zei Sorel, die met Nietzsche de reputatie heeft Mussolini's ‘leermeester’ te zijn, maar nog juist lang genoeg geleefd heeft om het noodige voorbehoud te kunnen maken. Het woord ‘trouvaille’ klinkt niet slecht, en dat zij ‘purement mussolienne’ was, kan men ook aannemen. Er is niet zooveel meer noodig dan een trouvaille om het geloof in de historisch-materialistische dialectiek te wijzigen in het geloof aan den totalitairen staat, wanneer men aan de trouvaille de kracht van de gepantserde vuist en het voldongen feit bijzet; want het voldongen feit kan op den duur een ideologie worden, zooals het fascisme bewijst. De wetenschappelijke onverbiddelijkheid van Marx heeft haar verdienste als overtuigingsmiddel bewezen in de handen van Lenin; los van den man, die haar exploiteert en aan de geloovigen oplegt, die een fonds van critiekloosheid (en dus ook de jezuïeten om zich over die critiekloosheid te ontfermen), mitsgaders een fonds van toewijding en slaafsche bewondering kweekt, is zij niets. Dan is een realistische ‘trouvaille’ voldoende om haar overwicht te breken, mits deze er in slaagt soortgelijke critiekloosheid,

[p. 193]

soortgelijke jezuïeten, soortgelijke toewijding en bewondering te kweeken; wat bekommert zich de gemiddelde aanhanger van een leer om haar intellectueele houdbaarheid? Welke schade heeft Mussolini ondervonden van het feit, dat zijn fascistische doctrine zelfs de zwakste wetenschappelijke critiek niet vermag te doorstaan? Het is niet in te zien, dat dit handige en bruikbare complex philosophisch aangekleede phrasen er op vooruit zou gaan, wanneer het wetenschappelijk verantwoord kon worden zooals Marx' leer van den klassenstrijd; wij hebben er nu eenmaal genoegen mee te nemen, dat het in sommige kringen der ‘middenklasse’ geen twijfel meer wekt, allen intellectueelen sceptici en marxistischen dogmatici ten spijt.

Tot critiek, fundamenteele critiek op de realistische phraseologie van Mussolini en zijn internationale van epigonen kan men alleen dan komen, wanneer men bereid is te erkennen, dat Marx' leer staat of valt met het surrogaat voor het christelijk hiernamaals: het dialectisch ontwikkelingsprincipe en de doelstelling, waardoor dat ontwikkelingsprincipe wordt bepaald. Zoodra nu een man met ‘trouvailles’ een schijn van aannemelijkheid weet te verleenen aan een levensconceptie, die hij met luider stemme ‘spiritualistisch’ noemt, en met nog grooter aplomb verklaart, dat ‘de politieke doctrines (socialisme, liberalisme en democratie) voorbijgaan, maar de volken blijven’, komen de leemten in het marxistische wereldbeeld bloot; waarlijk niet door de

[p. 194]

intellectueele qualiteiten van den tegenstander, maar door diens suggestiviteit. Alles, wat Marx en de marxisten in hun geloof aan de dialectiek te gering hebben geschat: het nationale gevoel, de religieuze taboe's, de vereering van totems en reliquieën, herleeft in de geïmproviseerde leer van fascisme en nationaal-socialisme; het herleefde trouwens ook in Sowjet-Rusland, waar het marxisme voor het eerst gedwongen was de plaatsvervanger te zijn voor een cultuur. De kwestie van materialisme en spiritualisme is daarom alleen van belang voor de studeerkamer; als er over de verschillen tusschen Sowjet-Rusland en Italië gesproken moet worden, doet men er beter aan van practischer gezichtspunten uit te gaan. Mussolini sprak dan ook meermalen zijn respect voor de ‘actie’ der Sowjet-republieken uit; Sorel noemde (in zijn door Jean Variot verzamelde Propos) Lenin en Mussolini terecht in één adem en ving hen onder één kategorie; ‘Lénine et Mussolini sont tous supérieurs, psychologiquement, à Bonaparte, qui a empanaché des généraux, et qui a voulu créer une nouvelle aristocratie sur le modèle de l'ancienne. Il n'a créé que du toc. Lénine et Mussolini, si différents l'un de l'autre dans leur conception sociale, se rencontrent dans une forme presque parfaite de grands conducteurs du peuple, qu'ils servent et dont ils ne se servent pas.’

‘Qu'ils servent et dont ils ne se servent pas’: deze omschrijving gebruikt Sorel vooral als contrast tegen de democratische socialistische en semi-

[p. 195]

socialistische parlementariärs; ‘ils ne voient pas que Lénine, c'est le marxisme en action, le marxisme vivant, ressuscité de la décomposition du socialisme parlementaire’. Volkomen terecht karakteriseert Sorel hier het optreden van Lenin en Mussolini, tegenover dat van Napoleon, met het christelijk begrip ‘dienen’; wanneer deze beide mannen, de orthodoxe historisch-materialist en quasi-spiritualistische pragmatist, het tot leider hebben kunnen brengen, dan is dat in de eerste plaats te danken aan den vorm van hun eerzucht of geloof, die de snelle bevrediging door ambten of douceurs versmaadde, en eveneens de verouderde generaals-methoden van een Bonaparte. Dit dienen is (laten wij luidkeels lachen om zulk een interpretatie der partijgangers) geen altruïsme of zelfverloochening; het is de groote zelfbevrediging van den werkelijken man van actie, die de kleine zelfbevrediging ervaart als een beleediging, een vernedering of een voorloopigheid. (De carrière van Mussolini bewijst trouwens, dat de bevrediging op den duur gemakkelijker wordt... en daarmee de persoonlijkheid van den dictator steeds vulgairder en botter.) De dienst aan het volk is hier geen theoretisch idealisme; de man van actie houdt rekening met de psychologie van het volk, hij is een tacticus en een strateeg; maar in die tactiek en strategie ligt opgesloten, dat hij met moderne middelen werkt en rekening houdt met wat ‘het volk’ in het gegeven geval is. De legioenen, die naar Rome marcheerden, zegt Malaparte in zijn verhandeling

[p. 196]

over den Staatsgreep, waren gelukkig niet de legioenen van Caesar, die uit Gallië terugkeerden, en Mussolini droeg geen toga...

Het woord ‘dienen’ is door de theologen en theologanten zoozeer verweekt, dat zij zich geen dienen kunnen voorstellen in onmiddellijk verband met revolver-tactiek, humbug en machtsmisbruik; en toch is dit dienen het geheim van het hedendaagsche leiderschap. Wanneer een man van actie zich het aureool weet te verschaffen van de ‘humilitas’ (en òm zich dat te verschaffen, heeft men minstens den schijn van het dienen op te houden, hetgeen voor den gemiddelden politicus van de ordinaire qualiteit al een onmogelijkheid zou zijn), kan hij zich verder ongelooflijk veel energie, hardheid, maar ook brutaliteit en sluipmoord permitteeren. Dienen met zoete vermaningen en glacéhandschoenen is een fraaie ethische illusie, waarvan ook de dictator zich bij voorkomende gelegenheden wel eens zal willen bedienen; maar het dienen van een Mussolini is een realistischer functie, omdat het voortkomt uit zijn verhouding tot de massa. De moderne dictator is een volksman, die het ook zijn wil. Hij verklaart zich democraat en voorstander van de vrijheid (Mussolini en Hitler zijn in dit opzicht eensgezind!), hij beschouwt zich als de eigenlijke democraat en vrijheidsbeschermer, terwijl hij de democratie der naam-democraten voorstelt als de corrupte uitgave van den waren tekst. (De Duce zegt letterlijk, dat het fascisme ‘de zuiverste vorm

[p. 197]

der democratie’ is!) Hij wil de gelijke zijn van het volk, hij betracht den eenvoud en de populariteit, hij dorscht en oogst voor loon, hij stelt er prijs op zelf voortgekomen te zijn uit het volk; de hiërarchische ordening van het maatschappelijk leven, de ‘vruchtbare en weldoende ongelijkheid der menschen’ stelt Mussolini als de echte menschelijkheid tegenover de democratie, die aan het volk de illusie der souvereiniteit geeft, ‘terwijl de ware en effectieve souvereiniteit berust bij andere, vaak onverantwoordelijke en geheime machten’. Niets is aandoenlijker dan Mussolini's afkeer van den politiestaat, waarmee (volgens hem) de fascistische gezagsidee niets uitstaande heeft. ‘Het fascisme wil, dat de Staat sterk en georganiseerd is en tegelijkertijd berust op een breede volksbasis.’

Men pleegt onder tegenstanders van het fascisme deze coquetterie met het volk en deze concurrentie met de democratie als rhetoriek te beschouwen en den nadruk te leggen op de practijk, die de practijk van de revolver, van de wonderolie, van de spionnage en de verklikkerij, van den dwang en van den gesanctionneerden leugen, kortom: van de anti-democratische tyrannie en de absolute onvrijheid is. Voor de practijk, inderdaad, en voor het politiek pamflet, komt men met dergelijke qualificaties tamelijk wel uit; maar juister is het vast te stellen, dat onder de fascistische phraseologie een soort menschen aan de macht komt, die zich van de vrijheid-onvrijheid- en gelijkheid-ongelijkheid-antithese van democratie en marxisme

[p. 198]

niets meer wenscht aan te trekken. Door de verhouding aldus te formuleeren, vermijdt men het gevaar van idealiseering der democratische en marxistische vrijheden en gelijkheden, die immers evenmin op iets anders blijken te berusten dan op een christelijk wereldbeeld zonder hiernamaals. Dat fascisme en nationaal-socialisme zich een eigen conceptie maken van wat zij onder vrijheid en gelijkheid willen verstaan (met alle willekeur van den humbug) is dus geen vergrijp tegen een werkelijk bestaande vrijheid-gelijkheid, maar een andere interpretatie van het christelijk wereldbeeld, een andere vergoeding voor de verloren hiernamaal-illusie. In dit opzicht zijn liberale democratie, marxisme en fascisme even christelijk, dat zij van een fundamenteel ongelijkheidsbegrip niets weten. Onverschillig, of men de liberale, de marxistische dan wel de fascistische vrijheid-gelijkheid-idee op hun gehalte beproeft: vrijheid en gelijkheid is voor deze drie vormen van christelijke wereldbeschouwing even absurd, even onpsychologisch; het psychologisch motief laat zich pas ontdekken, wanneer men iets begrepen heeft van de psychologie van het Christendom, dat alle begrip van ongelijkheid (b.v. het romeinsch hiërarchisch besef) en onvrijheid (b.v. de antieke slavernij) heeft gecorrumpeerd.

Het fascisme stelt tegenover de marxistische wetenschappelijkheid rhetoriek en humbug: goed. Maar rhetoriek en humbug zijn, als men eenmaal verleerd heeft zich op hen te verlaten als ‘waarheden’, mede

[p. 199]

van de beste richtingwijzers; vooreerst zijn zij de altijd verraderlijke middelen van een mensch, die zich een houding wil geven, en vervolgens zijn zij dienstbaar aan bepaalde disciplinaire bedoelingen. Men behoeft niet te gelooven, dat Marx zich veel heeft bekommerd om zijn vrije associatie; maar dat hij juist met dit motief zijn ontwikkelingstheorie rechtvaardigde, is desondanks veelzeggend. Men behoeft ook niet gelooven, dat de berekenende volksleider Mussolini zich veel bekommert hetzij om de antieke, hetzij om de christelijke vrijheid, zooals men hem niet met Colleoni behoeft te verwarren, omdat hij zijn onderkaak op een bepaalde wijze naar voren kan brengen; maar met dat al zijn de voorwendselen, waarachter hij zich verbergt, wanneer hij over vrijheid spreekt, verraderlijk genoeg, christelijk genoeg.

‘Omdat zij anti-individualistisch is,’ zegt Mussolini, ‘is de fascistische conceptie voor den Staat; en zij is voor het individu, voor zoover dit harmonieeren kan met den Staat, die het geweten en de universeele wil van den mensch is in zijn historische existentie.’ Dit is humbug, wat zou het anders zijn? ‘Zij (de fascistische levensconceptie) is tegen het klassieke liberalisme, dat geboren werd uit de behoefte om tegen het absolutisme te ageeren en zijn historische rol heeft uitgespeeld, sedert de Staat het geweten en de wil van het volk zelf is geworden.’ Ook hier een rationeele gedachte, die ten behoeve van de rechtvaardiging der macht onmiddellijk in humbug wordt omgezet. ‘Het liberalisme ontkende den

[p. 200]

Staat in het belang van het individu; het fascisme beaamt den Staat weer als de ware realiteit van het individu. En als de vrijheid ten minste het attribuut is van den reëelen mensch, en niet van de abstracte marionet waarvan het individualistische liberalisme droomde, dan is het fascisme voor de vrijheid. Het is voor de eenige vrijheid, die een ernstige aangelegenheid kan zijn: de vrijheid van den Staat en het individu in den Staat. Inderdaad, voor den fascist is alles in den Staat, en niets menschelijks of geestelijks bestaat en heeft a fortiori waarde buiten den Staat.’ Of in een volgend hoofdstuk heet het: ‘Het individu in den fascistischen Staat wordt niet geannuleerd, maar veeleer in waarde vermeerderd, zooals een soldaat in een regiment niet verminderd, maar vermeerderd wordt door het aantal van zijn wapenbroeders. De fascistische Staat organiseert de natie, maar hij laat desalniettemin aan de individuen voldoende speling; hij heeft de nuttelooze of schadelijke vrijheden beperkt, maar hij heeft de essentieele vrijheden behouden.’ In een redevoering van 1924: ‘De vrijheidsconceptie wisselt met de tijdsomstandigheden. Er is een vrijheid in tijd van vrede, die niet meer de vrijheid in tijd van oorlog is. Er is een vrijheid in tijd van rijkdom, die niet kan worden toegestaan in tijd van armoede.’

De vrijheid, waarover hier gesproken wordt, is de humbugvrijheid van den revolver-journalist met de mooie oogen; maar dat neemt niet weg, dat deze regels woord voor woord uit den mond van Augus-

[p. 201]

tinus zouden kunnen komen, wanneer men slechts ‘Staat’ vervangt door ‘Staat Gods’! Deze vrijheid, eigenschap van het individu, voor zoover (mits) het zich in dienst stelt van het hoogere doel en dus deel uitmaakt van de ‘Civitas Dei’ tegen de ‘civitas Diaboli’, brengt het Staatsbegrip als vanzelf mee; bij Augustinus zoowel als bij Mussolini is de essentieele vrijheid relatief, en dus het pendant van de ‘obedientia’, want ondergeschikt aan den Staat, die het heil vertegenwoordigt; de andere, de losbandige, atomistische, abstracte vrijheid is de geperverteerde vrijheid, die den mensch door den duivel of het liberalisme wordt voorgespiegeld. Dezelfde mensch, die in den Staat (Gods) de vrijheid als een zegen genieten mag, is gehouden de vrijheid, waar zij zich buiten den Staat stelt en tegen den Staat ageert, als werktuig van den Booze te bestrijden; de vrijheid, waarvoor het fascisme opkomt, is niets zonder de ‘obedientia’, de gehoorzaamheid aan het ‘hoogere regime’.

Het is een bekend feit, dat het fascisme zich in Italië van den leerstelligen vorm van Christendom, het katholicisme, bedient, voor zoover het daarvan voordeel kan hebben; men noemt het dus ‘in zijn wezen’ onchristelijk, al brengt ook de Duce voor het parterre het groot saluut aan den christelijken God. ‘De fascistische Staat schept zich geen particulieren “God” zooals Robespierre dat op een oogenblik heeft willen doen tijdens het ergste delirium der Conventie; hij tracht evenmin hem uit

[p. 202]

de zielen te verdrijven, zooals het bolsjewisme doet, het fascisme respecteert den God der asceten, der heiligen en der helden en zelfs den God, dien het onschuldig en primitief gemoed van het volk ziet en tot wien het bidt.’ Inderdaad, dit katholiek-gemakzuchtig ‘respect’ voor een God, dien men (bij wijze van decoratief element) wel zoo vriendelijk is als portier aan te houden, heeft met christelijk geloof weinig meer uitstaande; voor iemand, die het ‘wezen’ van het Christendom nog in het geloof zoekt, is het fascisme dus zoo onchristelijk mogelijk, terwijl juist voor dengene, die geleerd heeft het christelijke geloof te waardeeren als één der instrumenten van de christelijke discipline, het fascisme een nieuwen vorm van Christendom vertegenwoordigt, die den ouden geloofsvorm van het katholicisme met een zekere (in de school van het katholicisme verworven) onverschilligheid in zich opneemt. Mussolini sloot een pact met den paus, omdat hij in den strijd tusschen geloof en ongeloof een verspilling van energie zag; in zooverre was zijn realisme al vast zeer actueel Christendom. De Staat van Mussolini is ook nog de Staat Gods van den geloovige... in het voorbijgaan; maar verder is de fascistische Staat niet anders dan Staat, d.w.z. noch natie, noch voorbereiding tot het leven hiernamaals, maar voorbereiding tot zichzelf, hiernamaals op aarde, alpha en omega van het leven der menschen, die als individuen zinneloos zijn zonder de eenheid, waarin zij zijn verbonden en waarbuiten zij tot verachtelijke splinters worden.

[p. 203]

Deze conceptie van den ‘totalitairen’ Staat, hoe onchristelijk ook voor de geloovigen, is door en door christelijk als disciplinair instrument, dat het geloof vervangen moet. Ook de Staat Gods van Augustinus is een totalitaire Staat, die het leven der geloovigen volkomen beheerscht en het individu met zijn ‘vrijheid’ slechts laat gelden, voor zoover het in dien Staat naar behooren en op zijn gestelde plaats functionneert; evenmin als Mussolini iets gemeen wil hebben met de absolutistische staten van voor of na 1789, de ‘politiestaten’, die uit de verbrokkeling van het Heilige Roomsche Rijk zijn voortgekomen, kent Augustinus een vorm van organisatie buiten de Ecclesia Dei. Evenals Mussolini maakt Augustinus den ‘vrede’ afhankelijk van zijn staatsbelang, zoodat ook de oorlog door den Staat geheiligd wordt; evenals bij Mussolini is bij Augustinus de Staat voor alles ‘een geestelijk en moreel feit’, evenals bij Mussolini is het bij Augustinus de Staat, die de natie schept, en niet omgekeerd. Voor het metaphysisch machiavellisme van Augustinus treedt bij Mussolini, die het geloof naar de bijkeuken heeft verbannen, het machiavellisme pur sang in de plaats; het is de Staat als dynamisch wezen die bepaalt wat moraal en wat recht is. In de practijk van het dagelijksch leven komen metaphysisch en dynamisch machiavellisme vrijwel op hetzelfde neer; in beide gevallen toch wordt de moraal afhankelijk gemaakt van een door de rede niet nader te controleeren principe; het dynamisme van Mussolini is het

[p. 204]

moderne aequivalent van den God van Augustinus. Ook het fascisme ‘gelooft niet aan de mogelijkheid van het “geluk” op de aarde’ en ‘wijst alle teleologische concepties af, volgens welke het menschdom op een zeker oogenblik in de geschiedenis een stadium van definitieve organisatie zou bereiken’: dat is dynamisch en mussolinisch, maar ook metaphyisch en augustinisch, dat heeft zijn goeden zin voor den christelijken geloovige, die de ongelijkheid op aarde noodzakelijk acht in afwachting van het eeuwige leven aan gene zijde van het graf, maar ook voor den christelijken ongeloovige, die de eschatologie van Marx verwerpt en in de mystiek van den Staat om den Staat vergoeding zoekt voor wat hem aan persoonlijke bevrediging wordt onthouden.

Men zal in het geheele betoog van Mussolini over de fascistische leerstellingen geen ‘verstandig’ woord aantreffen, dat zijn Staatsmystiek zou kunnen fundeeren. De absolute Staat van het fascisme, die geen absolute Staat van het ‘ancien régime’ wil zijn, heeft blijkbaar, wat zijn grondslagen betreft, genoeg aan de rechtvaardiging door het geloof, dat aan de leer voorafgaat; het fascisme ‘gelooft nog en altijd aan de heiligheid en het heroïsme’, en daarmee zijn heiligheid zoowel als heroïsme zonder verderen omslag geaccepteerd als realiteiten (de revolver maakt het vorderen van andere bewijzen overbodig); het fascistisch geloof, zegt de Duce, ‘heeft de zielen veroverd, want het fascisme heeft zijn dooden en zijn martelaren gehad’. Het bloed der martelaren

[p. 205]

is het zaad der kerk; der Ecclesia Dei, maar ook van den fascistischen Staat, die zich door het wegvallen van de hiernamaals-illusie niet laat afhouden van het spel met den dood als bewijskracht voor het geloof. Door den oorlog als een ‘teeken van adeldom’ te proclameeren en den dood als preferabel boven het ‘vegetatieve leven’ te stellen (bij wijze van voorschrift voor de fascistische gemeente), baseert Mussolini zijn Staat op een ‘ledig hiernamaals’, d.w.z. op de pure hysterie, die het ledige om het ledige moet aanbidden; het christelijke doodsverlangen, voortgekomen uit christelijken levenshaat, wordt hier omgezet in den vorm van het fascistisch geloof, die zich minstens even goed voor zakelijke exploitatie door een eerzuchtigen machtswellusteling leent als de ‘augustijnsche’ vorm. Hysterie en zakelijkheid: die combinatie van factoren heeft het fascisme noodig, omdat het zich voor het veroveren van de macht met snorkende woorden richt tot onzekere kleine burgers, die slechts in opwinding los komen van hun nederig eigenbelang; een publiek, dat de realist van deze eeuw niet kan passeeren, als hij zijn zaken wil doen, zooals hij zich dat voorstelt.

Alleen een slag menschen, dat zelf medeplichtig is aan de hysterie, die het fascisme stelselmatig aankweekt, zal zich laten dupeeren door de romeinsche en nietzscheaansche maskeradeartikelen, waarvan Mussolini zich bij feestelijke gelegenheden met onmiskenbare virtuositeit weet te bedienen. Men behoeft slechts Mussolini's Staatsconceptie te ver-

[p. 206]

gelijken met de hersenschimmige, maar in hun soort consequent-‘imperialistische’ theorieën van den romantischen baron Julius Evola, om te zien, hoe weinig romeinsch en hoe berekenend-realistisch de machtspolitiek van den Duce is. Hij is evenmin een Caesar als een Cesare Borgia, en van Nietzsche's ‘Uebermensch’ heeft hij even veel en even weinig als Marx. Tenzij men alle politiek, die zich afwendt van negentiende-eeuwsche abstracties, als romeinsch wil qualificeeren, en iederen brutalen politicus met eenige handigheid in het debiteeren van machtsspreuken tegenover een intelligentie van het genre Emil Ludwig een ‘Uebermensch’ wil noemen; maar hiertegen verzetten zich voorshands nog mijn taalgevoel en mijn liefde voor Nietzsche. Het appèl aan het ‘roemrijke verleden’ en de autoriteit van den ‘baanbrekenden denker’ zijn een Mussolini precies zooveel waard als ieder ander middel tot het veroveren en stabiliseeren van de macht; hij zal er geen oogenblik aan denken nieuwe oudheid of nieuwe middeleeuwen, een romeinsch imperium of een Heilig Roomsch Rijk te gaan reconstrueeren, of, zooals Evola wil, den corporatieven staat te beschouwen als het voorstadium voor de herleving van het ‘qualitatieve en pluralistische systeem’ der gilden. Rome is een bruikbaar symbool en een fraaie façade, die moderne machtspolitiek aantrekkelijk maakt voor de Italiaansche ‘middenklasse’ met haar halve weten van historische dingen en haar behoefte aan rechtvaardiging door pompeuze tradities, dat

[p. 207]

is alles. Uit de Staatsleer van het fascisme kan men de romeinsche traditie zonder eenig bezwaar wegdenken; maar wat men er niet uit wegdenken kan, zonder dat dit gansche systeem van phrasen, die de brutale actie moeten rechtvaardigen, uit elkaar valt, is de Staatsmystiek, waarin de hysterische extase voor het Niets en den dood samengaat met de ‘ware’ democratie en de ‘ware’ vrijheid. In zooverre is het fascisme dan ook even internationaal als het marxisme; het is geen ‘exportartikel’, omdat het niet bruto, met de nationale verpakking (Rome en de fasces) naar het buitenland verkocht kan worden, maar het is als staatsmystiek over te planten naar alle streken waar de christelijke discipline menschen heeft gevormd, die geheel of gedeeltelijk van het christelijk geloof zijn afgevallen en daarmee het object van hun richtingsbesef verloren hebben. Absoluut is in den fascistischen Staat niet de romeinsche hiërarchie, maar de macht van degenen, die door hun realistische opvatting van massa-suggestie, handige reclame, humbug-propaganda, zakelijke intimideering en geheime politie bepalen, wat voor den geleerde, den priester, den bakker, den slager en den arbeider ‘ware’ democratie en ‘ware’ vrijheid zal zijn; dat maakt eenig verschil, daarin ligt het gansche verschil tusschen romeinsche hiërarchie en fascistische Staatsmystiek. Hoe zou trouwens een bekeerde socialistische journalist met twintigste-eeuwsche tactiek een Romein worden? Eerder verwerft hij zich de populariteit van den bokser, die

[p. 208]

zich in de volksgunst verheugt, zoolang hij er voor zorgt zijn tegenstanders geregeld knock-out te slaan en de pers behoorlijk te betalen. Het fascisme is democratie, geïnterpreteerd door individuen aan wie de halfbeschaafde ‘middenklasse’ (niet het abstracte ‘volk’!), na voor het voldongen feit van den coup d'état te zijn geplaatst, een volmacht (niet de volmacht van het abstracte ‘contrat social’!) heeft gegeven; maar het is democratie tot in de gebaren van zijn leider toe, het is de totaliteit der democratie, waarvan de gelijkheid zich manifesteert door het ontbreken van ook maar een zweem van een fundamenteele ongelijkheids-idee buiten die van de revolver en de rhetoriek om.

Op welk menschentype is het fascisme, als theorie, berekend? In de eerste plaats op den petit bourgeois, die vol is van rancune jegens de groote bourgeoisie zoowel als den arbeider, en kennelijk niet op den mensch, waarop het marxisme berekend is; ongetwijfeld niet op een wezen, dat zich door wetenschappelijke zekerheid en wijsgeerige methode (Darwin en Hegel) laat imponeeren en tot partijganger maken; geenszins op den intellectueel met zijn respect voor de logica of op den ‘modernen’ arbeider met zijn respect voor den vooruitgang; maar het kan macht krijgen over hen, wanneer zij gedesillusionneerd worden door wetenschap, wijsbegeerte, logica en vooruitgang. Dan komt het fascisme in het voordeel boven het marxisme, dat alle kenmerken heeft van een intellectueelen-leer;

[p. 209]

want wie door de wetenschap en haar systeem van onweerlegbaarheden is ontgoocheld, zonder rijp te zijn voor de scepsis, die op de ontgoocheling volgt, is toegankelijk voor wat in de sfeer der practijk realisme en in de sfeer der theorie humbug heet. Het geloof, dat den onzin rechtvaardigt, is vanouds voor den christelijken mensch het tegendeel van een schande geweest; waarom zou het ‘credo quia absurdum’ gereserveerd blijven voor de christelijke religie, en waarom zou een scholastiek, die tot eenige taak heeft de absurditeit van het geloof te rechtvaardigen, zich ook niet bedienen van andere argumenten dan die in de syllogistische methode liggen besloten? Wat men ook ten ongunste van het fascisme kan zeggen, niet, dat het zijn clientèle overschat. Wie, zooals de orthodoxe marxist gewoonlijk doet, de fascistische Staatsleer uitsluitend als een ‘kleinburgerlijke reactie’ beschouwt, kan voor zonderlinge verrassingen komen te staan; want tegenover het chiliasme van Marx, dat in het verloop der jaren overal ontnuchtering achter heeft gelaten, stelt het fascisme een ‘spiritueelen’ vorm van chiliasme, die voor ontnuchterden van alle kategorieën bijzonder aantrekkelijk is. Ook deze tegenstelling: chiliasme contra chiliasme, is een typisch christelijke tegenstelling; men vindt haar in de middeleeuwsche wereld als het conflict tusschen hen, die het duizendjarig rijk aan het einde der geschiedenis dachten, en degenen, die (op gezag van Augustinus en de kerkvaders) het duizendjarig rijk reeds

[p. 210]

in de christelijke kerk, de Civitas Dei op aarde, vertegenwoordigd zagen. Het marxisme met zijn dialectische ontwikkelingsgedachte, die op een ‘vrije associatie’, een klassenlooze maatschappij uitloopt, speculeert op den eersten, het fascisme met zijn mystiek van den ‘dynamischen’ Staat op den tweeden vorm van chiliasme; daarbij profiteert het fascisme van de verslapping, die op de onvervulde marxistische verwachting volgt, door zijn realisme, dat geen ver, maar uiterst nabij heil verkondigt... mits de lidmaten van den Staat slechts de orde aanvaarden en zich in het corporatief verband voegen zonder zich met ongezonde teleologische concepties op te houden. Het is duidelijk, dat voor den fascistischen vorm van chiliasme de wetenschappelijke helderheid van Marx onbruikbaar is; de fascistische leer heeft immers tot voornaamste taak de practijk van de dictatuur en haar gewelddadigheid te verzoenen met de heilsverlangens van rancuneuze, tegen het marxisme rebelleerende burgers; terwijl in het marxistisch systeem het heden slecht mag zijn omdat een slecht heden voorwaarde is voor een betere toekomst, moet het fascisme leven van een voortdurend krachtig aangeblazen hysterie, die de geloovigen doet vergeten, welke offers zij brengen aan den practischen Staat. Een armee van acht millioen man, die ‘in veertien jaar door het fascistisch regime op de noodzakelijke hooge temperatuur van offerzin en heldenmoed gebracht werd’ (Mussolini op 30 Aug. 1936), symboliseert hier de ecclesia militans...

[p. 211]

Buiten het heden (of, waar het fascisme nog niet aan de macht is: buiten een toekomst op de korte baan), dat dus steeds geprolongeerd moet worden om heden te kunnen blijven, heeft het fascisme geen ideologie. Vandaar Mussolini's befaamde ‘dynamisme’, dat den vluchtigen spectator een oogenblik aan Nietzsche doet denken, maar dat in de practijk neerkomt op een hysterisch chiliasme van den ‘tegenwoordigen tijd’. Om dit dynamisme op gang te kunnen houden, heeft de dictator den nationaliteitswaan (met nationale avonturen en nationale oorlogen) noodig, die in de conceptie van den fascistischen Staat stilzwijgend is verondersteld; stilzwijgend, want Mussolini's Staatsconceptie zonder de speciale toepassing op Italië is bruikbaar ook voor andere landen; men behoeft er nauwelijks iets aan te veranderen om haar ‘exportabel’ te maken. Artikel 1 van het Charter van den Arbeid luidt: ‘De Italiaansche Natie is een organisme, dat een hooger leven, hoogere doeleinden en middelen van handelen bezit dan de afzonderlijke of in groepen levende individuen, die haar samenstellen. Zij is een moreele, politieke en economische eenheid, die zich volledig in den Fascistischen Staat verwerkelijkt.’ Gedecreteerd wordt dit ‘hoogere leven’ door den mystieken Staat, niet door de Italiaansche Natie; de mystieke Staat zou hetzelfde kunnen decreteeren aan de Fransche, de Nederlandsche of de Zweedsche naties, wanneer deze eenmaal gevoelig zouden zijn geworden voor Staatsmystiek; en de Italiaansche

[p. 212]

natie zou evengoed bestaan, wanneer zij met de hooger-leven-headline niets uitstaande had. Het nationalisme is dus niet de kern, maar de tragedie van het fascisme; want terwijl de Staatsconceptie van het fascisme christelijk (en als zoodanig internationaal en exportabel) is, terwijl het nationalisme als ondergeschikt moment in de Staatsleer van Augustinus volstrekt geen ‘tragisch’ figuur maakt, omdat het hiernamaals hier de behoefte aan mystiek bevredigt, wordt de verbinding van fascistischen Staat en nationalisme een ramp voor Europa. Omdat de Staat van Mussolini, los van de hiernamaals-illusie, zichzelf genoeg is en als aardsche Staat zonder ‘hemelsch’ supplement wordt aanbeden, wordt de toevallige natie tot de uitverkoren natie, tot den eigenlijken mystieken inhoud van den mystieken Staat; maar de exportabele Staatsconceptie wordt in andere landen met andere uitverkorenheid gemotiveerd, even absurd en even hysterisch agressief als de italiaansche. Daarom is het fascisme als exportartikel even coulant als gevaarlijk; het ‘ledige hiernamaals’ wordt opgevuld met het op zichzelf niet anders dan ‘aanwezige’ nationaliteitsgevoel, dat zoodoende de functie van de christelijke rechtvaardiging door het geloof moet overnemen.

Juist op dit punt blijkt, hoezeer het fascisme, volgens de bekentenis van Mussolini zelf, niets anders is dan een rancuneuze reactie op het marxisme. Het fascisme exporteert zijn ideologie, omdat men in een door de techniek verkleind werelddeel niet

[p. 213]

anders kan dan exporteeren; maar aldus schept het overal nieuwe haarden van nationale hysterie, die samen een internationale vormen zonder internationale idee en bestemd zijn om tegen elkanders humbugsuperoriteit in verzet te komen. Daarom kan het fascisme het marxisme niet vervangen; want het marxisme is super-nationaal, en als zoodanig de consequente erfgenaam van het Christendom; door zijn wetenschappelijke pedanterie verstarde het tot een schema en onderschatte het de nationale ‘bindingen’, maar het wedde althans niet op de hysterie als bestendigen factor in de samenleving der menschen. Het marxistisch ‘dynamisme’ manifesteerde zich niet in de permanente opwinding en oorlogspsychose, maar in de permanente revolutie en de permanente tactiek; en waar het, zooals in Rusland, zich aan de oplossing van nationale problemen moest wagen, daar werd het ook stipt een nevenvorm van de fascistische dictaturen, met als eenig verschil een afwijkend chiliastisch perspectief.

Als ik in het dilemma marxisme-fascisme partij kies voor het marxisme, dan is het niet uit stompzinnige bewondering voor het Heilige Land Rusland (een geographisch probleem) of uit dogmatisch geloof aan de historisch-materialistische ‘waarheid’. Want ik kies niet de partij van Marx; ik weiger slechts de perversie van de christelijke gelijkheid als een vorm van ‘hooger leven’ te erkennen. Vis à vis het fascisme is het marxisme immers geen wetenschappelijk probleem, maar slechts één facet van het probleem weten-

[p. 214]

schap contra humbug; want hoeveel humbug er in de marxistische wetenschap moge zijn gemetamorphoseerd tot ‘wet’ en ‘kracht’, zij is toch minstens wetenschap, d.i. onherroepelijk verbonden met nuchterheid, en geen puur mysticisme, pure mystificatie.

 

Is het nationaal-socialisme een vorm van fascisme of is het iets ‘op zichzelf’? De beantwoording van die vraag kan men veilig overlaten aan de jezuïeten van beide bewegingen, die er belang bij hebben nu eens de punten van overeenkomst en dan weer de verschillen naar voren te brengen, al naar de omstandigheden (de politieke ‘realiteit’) het eischt. Overeenkomst en verschil worden door een dictatoriale pers naar believen in- en uitgeschakeld; of het fascisme export dan wel zuiver nationaal bezit is, hangt af van de orders, die door het ministerie van propaganda worden uitgedeeld. Het nationaal-socialisme heeft ongetwijfeld ruimschoots van het fascisme gestolen, en in zooverre is er overeenkomst; omdat het nationaal is, d.w.z. duitsch en niet italiaansch, kan het uiteraard niet romeinsch zijn, en in zooverre is er dus verschil. Door zijn naam verraadt het nog duidelijker dan het fascisme, dat het een rancune-beweging is tegen het internationale socialisme, die het woord socialisme aanvaardt, omdat het zich, als rancune-beweging par excellence, ook richt tegen het grootkapitaal en sommige aristocratische tradities van het wilhelminische Duitschland; het heeft, evenals het fascisme van Mussolini, uitdruk-

[p. 215]

kelijk de pretentie iets nieuws te zijn, een tot dusverre ongekende synthese van tot dusverre nooit verbonden elementen. Deze pretentie is een onmiskenbare overeenkomst; het is de pretentie van de ‘middenklasse’, die met cultuursymbolen heeft leeren goochelen, zonder iets van de nuance der cultuursymboliek te voelen of van de verantwoordelijkheid der wetenschappelijke conclusie te begrijpen.

Er is verschil. Men kan de ideologieën van Mussolini en Hitler niet gelijkstellen, zoomin als men katholicisme en protestantisme over één kam kan scheren, omdat zij beide de christelijke erfenis vertegenwoordigen; op het eerste gezicht maken zij soms zelfs den indruk tegenstellingen te zijn, zooals ook deze twee dictatoren in vele opzichten tegenstellingen zijn. Naast den chaotischen, maar in den chaos van zijn beperkte quasi-wetenschap fanatiek-rechtlijnigen Hitler, wordt Mussolini bijna een denker; men merkt aan diens stijl, dat hij verschillende theorieën van nabij heeft bezien en misschien zelfs wel eens een gedachte heeft overwogen (en toen opzij gezet), die niet onmiddellijk in overeenstemming was met zijn behoefte aan activiteit, terwijl Hitler slechts één moment gekend heeft, dat beslissend was voor zijn verdere carrière: de ontdekking van den Jood. De passages in Mein Kampf, die deze ontdekking schilderen, zijn achteraf genscèneerd, maar zij houden in hun primitieve onnoozelheid toch iets vast van de ontroering, die iedere groote ontdekking, ook de niet-hysterische,

[p. 216]

begeleidt. Voor den scholier beneden de middelmaat, voor den mislukten artist en pauvre sire was met de ontdekking van den Jood de eenvoud van het dualisme weer over de gecompliceerde wereld gestulpt; er behoefde nog maar één ontdekking op te volgen: ‘ich konnte reden’... en men heeft de nationaal-socialistische conceptie van het leven met het voornaamste middel, waardoor zij zich uitbreidt over de duitsche ‘middenklasse’. Voor den man, die kan spreken, is de nuance van het verzwegene en de verantwoordelijkheid van het gedachte volkomen overbodig; hij heeft genoeg aan een zwart-wit-schema, dat (als ieder zwart-wit-schema) geschikt is om ieder feit gewelddadig op zijn plaats te brengen. Primair is hier het schema, secundair het feit, tertiair het z.g. logische denken; wie den man en zijn systeem wil leeren kennen, kan dus het logische denken vrijwel geheel verwaarloozen, behoeft de feiten alleen te beschouwen als middelen in dienst van het doel en heeft het eigenlijke doel van het systeem en de idiosyncrasie van den man vrijwel uitsluitend te zoeken in het schema. Desalniettemin gaan de ‘oude’ intellectueelen, op grond van hun schoolsche gewoonten, doorgaans omgekeerd te werk...

Voor den ‘ouden’ intellectueel, aangenomen, dat hij niet zelf door de charmes van het nationaal-socialisme is bekoord, zooals de gemiddelde duitsche universiteitsgeleerde, bestaan er eigenlijk maar twee mogelijkheden (ook dat is een soort schema): òf hij veracht het stuntelige dilettantisme van Hitler

[p. 217]

zoo mateloos, dat hij Mein Kampf geen blik waardig keurt, òf hij gaat er toe over, alle begrippen, die door het nationaal-socialisme worden verkondigd, plotseling even ernstig te nemen als de begrippen van Freud of Marx; de laatste houding wordt gewoonlijk bepaald door het succes van het nationaal-socialisme, dat den intellectueel onwillekeurig imponeert en een gevoel van schuld bij hem wakker roept vanwege vroegere verwaarloozing dier succesvolle theorieën. In het eerste geval komt hij aan het schema van Hitler in het geheel niet toe, in het tweede geval ziet hij, uit puren eerbied voor in woorden en bovendien in gothischen druk aangeboden begrippen als ‘volk’, ‘bloed’ en ‘ras’ (die men immers ook bij waarlijk ernstige geleerden aantreft!), den eenvoud van het schema over het hoofd. Men is dan geneigd om ‘volk’ ‘bloed’ en ‘ras’ als fundamenteele begrippen van het nationaal-socialisme te beschouwen; en daarin is, volgens de intellectueelen van den nieuwen ernst, een essentieel verschil gegeven tusschen de ‘pure’ Staatsmystiek van het fascisme en de volks-, bloed- en ras-mystiek van het nationaal-socialisme, dat den staat slechts als ‘Mittel zum Zweck’ aanvaardt; het nationaal-socialisme zou dan gebaseerd zijn op de rassenleer van Gobineau, Chamberlain en Günther, het zou dus nog onchristelijker zijn dan het fascisme, dat ten minste de ras- en bloed-mythe positief verwerpt, het zou den Germaan verheffen tot maatstaf van alle dingen en daarom op den duur moeten vervallen in een

[p. 218]

heidensche ontkenning van alle christelijke waarden.

Een dergelijke redeneering gaat uit van het axioma, dat auteurs als Hitler en Rosenberg werkelijk in staat zijn hun systeem op iets anders te baseeren dan op rancune; de terminologie veronderstelt hier, de traditie der intellectueelen getrouw, bij dit soort menschen altijd nog een zekere mate van verantwoordelijkheid en iets van de goedmoedig-wetenschappelijke eerlijkheid der brave kamergeleerden; dat bij den nationaal-socialistischen demagoog het ‘volk’, het ‘bloed’ en het ‘ras’ slechts de noodzakelijke opvulling zouden kunnen zijn van een bij voorbaat gegeven en uit de rancune jegens het leven en de cultuur (in de taal van Goebbels: de Joden en het wereldbolsjewisme) geboren schema, dat het dus monnikenwerk is de al-dan-niet-wetenschappelijkheid dier begrippen te onderzoeken, waagt een eerlijke intellectueel van den ouden stempel, hoeveel bezwaren hij ook tegen het nationaal-socialisme moge hebben, nauwelijks te veronderstellen. En toch heeft de in dit opzicht soberder Mussolini zonder omslag verklaard, dat hij op het beslissende moment in het geheel geen theorie had behalve zijn afkeer van het marxisme! Met andere woorden: de fascistische ideologie is geïmproviseerd op de basis van het voldongen feit, zoodat men zich over de wetenschappelijke verantwoording van zulk een improvisatie niet veel zorgen behoeft te maken; zij is een stuk christelijke discipline, naar de eischen des tijds met romeinsche en

[p. 219]

nietzscheaansche paradewoorden pasklaar gemaakt.

Het groote verschil tusschen de ideologieën van Mussolini en Hitler is dan ook allerminst, dat de een met een ‘puren’ Staat en de ander met een Staat als ‘Mittel zum Zweck’ opereert; het groote verschil bestaat hierin, dat de fascistische leer gebaseerd is op het voldongen feit en de nationaal-socialistische leer op den Jodenhaat. ‘Volk’, ‘bloed’ en ‘ras’ zijn voor Hitler geen wetenschappelijke, zelfs nauwelijks quasi-wetenschappelijke problemen, maar eenvoudig begrippen, die moeten dienen om het zwart-wit-schema van zijn alomtegenwoordige rancune in de wereld van het feit te realiseeren... als het moet zelfs door een bedrieglijke imitatie van het logische denken. Het probleem van de betrouwbaarheid van Gobineau ligt ver van deze regionen; zelfs de humbug van Chamberlain is nog iets anders dan het blinde en fanatieke schematisme van Hitler; ook de verdeeling van de europeesche volken in een ‘nordisch’, een ‘westisch’, en ‘dinarisch’ een ‘fälisch’ en een ‘ostisch’ ras (zotternij afkomstig uit een duitschen, ergo verbalen geleerdenschedel) zou voor dezen geest nog een veel te zware taak zijn geweest. Wie Mein Kampf leest, en vooral leest om de vulgariteit van den stijl, die voor den goeden verstaander reeds alles verraadt, ontdekt onmiddellijk, dat er voor Hitler geen problemen bestaan buiten de ressentimentsproblemen om; het nadenken over rassenquaesties (die evengoed hun recht van bestaan hebben als welke andere wetenschappelijke

[p. 220]

quaestie ook) speelt in het boek in het geheel geen rol; men heeft hier te doen met een warhoofd, waarvan het genie in de exploitatie der rancune gezocht moet worden. Hitler maakt inderdaad gebruik van wat hij te hooi en te gras heeft gelezen of opgevangen, maar hij onderzoekt niets en heeft het voor zijn doel ook allerminst noodig iets te onderzoeken; aan het inlijven van feiten in zijn schema heeft hij meer dan genoeg. Er is veel half verteerd katholicisme in Mein Kampf te vinden; de Heer en de Voorzienigheid treden gemoedelijk op naast het ras en het bloed, maar ook naast rauw genuttigd en haastig weer uitgebraakt darwinisme. Deze hysterische katheder-profeet is, zelfs in zijn redeneering, volstrekt niet zoo germaansch als men wel aanneemt; hij gelooft voor alles aan een goddelijke missie, op de wijze der geïnspireerde apologeten der christelijke rancune. Er bestaat voor hem een duivelsche macht, die overal op de loer ligt om deze aarde ‘wie einst vor Jahrmillionen’ tot een leege woestenij te maken. ‘Siegt der Jude mit Hilfe seines marxistischen Glaubensbekenntnisses über die Völker dieser Welt, dann wird seine Krone der Totentanz der Menschheit sein...’ ‘Die ewige Natur rächt unerbitterlich die Übertretung ihrer Gebote. So glaube ich heute im Sinne des allmächtigen Schöpfers zu handeln: indem ich mich des Juden erwehre, kämpfe ich für das Werk des Herrn.’

Men doet er verkeerd aan zulke passages in Mein Kampf met het woord ‘rhetoriek’ af te doen.

[p. 221]

Inderdaad, zij zijn rhetorisch, maar de vraag is, wat rhetoriek hier te beduiden heeft! Hitler heeft met deze rhetoriek een volk veroverd; het was juist het fanatisme van den warhoofdigen missionaris, dat zich in staat toonde op zichzelf onbeteekenende symptomen van volks- en bloedverheerlijking (deels zelfs werkelijk aristocratisch en intelligent als probleem gesteld, zooals b.v. bij Ernst von Salomon) aan de macht te helpen; kenmerkend voor het nationaal-socialisme is, dat het iederen aristocratischen bondgenoot verslindt na hem gebruikt te hebben. De vermenging van alles en nog wat onder het gezichtspunt van het zwart-wit-schema: ziedaar het vreemdsoortig genie van Hitler onder een formule gebracht. Hij gelooft aan alles wat wit is (Christendom, hiernamaals, Germanen, natuur, arische bloedzuiverheid, katholicisme, protestantisme); hij spuwt op alles, wat zwart is (Jodendom, marxisme, bolsjewisme, Frankrijk, negers, bastaards); wit en zwart zijn primair, de partij zoowel van God als van den duivel luistert naar verschillende namen, omdat hun strijd op aarde wordt uitgevochten door verschillende trawanten, maar altijd in dienst van één der beide fracties. Civitas Dei en Civitas Diaboli staan onverzoenlijk tegenover elkaar.

Op Luther na, die den duivel een inktpot naar het hoofd wierp, heeft Duitschland geen plastischer, hysterischer en welsprekender voorvechter van den Staat Gods gekend dan Hitler. Om het wit te kunnen verdedigen zonder eenigen zweem van scrupule, moet men vooral heilig overtuigd zijn van de ver-

[p. 222]

doemelijkheid en de alomtegenwoordigheid van het zwart; want de duivel, Gods vijand, werkt overal, soms in het geheim, dan weer openbaar, maar altijd ten nadeele van God. Door den duivel aan te tasten, waar men hem maar aantasten kan en met welke middelen ook, maakt men zich verdienstelijk voor de Civitas Dei. Een der eerste maatregelen, die de Godsvriend te nemen heeft, is de ontmaskering van den Booze, waar hij zich bedrieglijk (‘per falsas simulationes’) voordoet als het goede en aldus de menschheid misleidt. De taak, die Hitler zich gesteld heeft, is dan ook niets meer of minder dan die van den ‘augustijnschen’ Christen; hij ontmaskert ‘den wahren Feind’, ‘den bösen Feind der Menschheit’, ‘die Welthydra’, ‘die Pest’, ‘die Pestilenz’, ‘die Seuche’, overal waar hij den duivel in vermomming tegenkomt. (Zelfs in zijn terminologie is Hitler de volmaakte plagiator van het Christendom.) In de eerste plaats wordt de duivel vertegenwoordigd door den Jood. De Jood is een constante grootheid in de Civitas Diaboli; ‘es ist immer der gleiche Jude’. ‘Wo immer ich ging, sah ich nur Juden’, verklaart Hitler na zijn eerste ontdekking van het duivelsrijk, d.i. zijn overgang tot het anti-semietisme; hij wordt bedacht op de alomtegenwoordigheid der duivelsdienaren, die onzindelijk zijn op hun lichaam, maar ook door ‘moralische Schmutzflecken’ worden verontreinigd, die de tooneelcritiek en de prostitutie in handen hebben, die, als echte duivelstrawanten in den ‘augustijnschen’ zin, blijk geven van een

[p. 223]

‘erstaunliche Wandlungsfähigkeit’ en ‘teuflische Gewandtheit’. ‘Wo immer man so einen Apostel angriff, umschloss die Hand qualligen Schleim.’ De Jood liegt om zijn zwarten patroon te dienen, die het voorzien heeft op den ‘Zusammenbruch der menschlichen Kultur’ en de ‘Verödung der Welt’; deze ‘geistige Pestilenz’ is erger dan de zwarte dood van weleer. De jood deinst voor niets terug ‘und wird in seiner Gemeinheit so riesengross, dass sich niemand zu wundern braucht, wenn in unserem Volke die Personifikation des Teufels als Sinnbild alles Bösen die leibhaftige Gestalt des Juden annimmt’. Vertaald in de terminologie van de poëzie der Hitler-jeugd heet dat (in een prentenboek van den Stürmer Verlag): ‘Der Vater des Juden ist der Teufel’.

 
Als Gott der Herr die Welt gemacht,
 
Hat er die Rassen sich erdacht:
 
Indianer, Neger und Chinesen
 
Und Juden auch, die bösen Wesen.
 
Und wir, wir waren auch dabei:
 
Die Deutschen in dem Vielerlei.
 
Dann gab er allen ein Stück Erde,
 
Damit's im Schweiss bebauet werde.
 
Der Jude tat da gleich nicht mit!
 
Ihn anfangs schon der Teufel ritt.
 
Er wollt' nicht schaffen, nur betrügen,
 
Mit Note 1 lernt er das Lügen
 
Vom Teufelsvater schnell und gut
 
Und schrieb's dann auf in dem Talmud.
[p. 224]

Men kan waarlijk niet zeggen, dat Hitler, die elders te kennen geeft, dat hij aan den kant ‘der ewigen Wahrheit’ staat, door de keuze van zijn bewoordingen raadsels opgeeft; hij wijst zelf den weg door zijn bijna klassiek te noemen beschrijving van den duivelsapostel, en maakt tevens duidelijk, dat de Jood slechts de lijfelijke incarnatie is van het zwarte principe. Men kan zich daarom de moeite sparen naar het anthropologisch fundament te graven, waarop deze tempel van den Jodenhaat zou kunnen zijn opgetrokken; de eenige (en volstrekte) realiteit van dit sentiment is de rancune jegens de geslaagden en machtigen, die zich bedient van het christelijk termenapparaat om ‘aan de goede zijde’ te komen, met wraakzucht en al. De Jood is bij Hitler dan ook wel het voornaamste, maar niet het eenige instrument van den duivel. Hij leidt slechts de samenzwering tegen de Civitas Dei, deze ‘antiquus inimicus’; waar de ‘socii Antichristi’ verzamelen blazen, waar de volken Gog en Magog oprukken tegen de arische menschheid, daar is de Jood de aanstoker van het kwaad. ‘Nicht Fürsten und fürstliche Mätressen schachern und feilschen um Staatsgrenzen, sondern der unerbittliche Weltjude kämpft für seine Herrschaft über die Völker.’ Vandaar, dat de wereld ‘verbastardiert’ en ‘vernegert’ is; men behoeft achter deze zonderlinge termen (zonderling, zoodra men uitgaat van wetenschappelijke exactheid van bedoeling en uitdrukking!) volstrekt geen anderen concreten inhoud te

[p. 225]

zoeken dan die van de Civitas Diaboli, die joden en negers uitzendt tegen den arischen Staat Gods. Het arische ras treedt in Mein Kampf eenvoudig op als het goddelijke ras in tegenstelling tot het duivelsche, dat voortdurend pogingen in het werk stelt om het arische bloed te ‘vergiftigen’; ‘den gewaltigsten Gegensatz zum Arier bildet der Jude’. De ariër is offervaardig, altruïstisch, idealistisch, ‘er entspricht im innersten Grunde dem letzten Wollen der Natur’, zooals het in deze vernegerd-darwinistische taal heet; wat de Jood is, volgt uit de omkeering van positief in negatief. Omdat de ariër nomade geweest is, mag de Jood het niet zijn; omdat de Jood niet aan een hiernamaals gelooft, ‘kann (man) sich eine Religion nach arischer Auffassung nicht vorstellen, der die Überzeugung des Fortlebens nach dem Tode in irgendeiner Form mangelt’. Christus was de eerste anti-semiet en werd daarom door het duivelsvolk gekruisigd, ‘während unser heutiges Parteichristentum sich herabürdigt, bei den Wahlen um jüdische Stimmen zu betteln und später mit atheistischen Judenparteien politische Schiebungen zu vereinbaren sucht’.

Het ‘nordische’ ras en het zuivere bloed verschijnen hier dus geenszins als factoren in een rassenvraagstuk, maar als eigenschappen van den partijganger der Civitas Dei. Hitler zelf is weer bereidwillig genoeg om het zich te laten ontvallen, waar hij in hoogste extase geraakt over de ariërs, dragers van ‘menschliche Kultur und Zivilisation’:

[p. 226]

‘Wer die Hand an das höchste Ebenbild des Herrn zu legen wagt, frevelt am gütigen Schöpfer dieses Wunders und hilft an der Vertreibung aus dem Paradies.’ Na zulk een kategorische uitspraak kunnen de rassentheoretici van het slag Günther niet veel anders doen dan zich rangeeren als de jezuïeten, die voor de ratio der ‘middenklasse’ het dogma nog eens gehoorzaam hebben te rechtvaardigen; de straf op de insubordinatie bestaat immers reeds bij voorbaat in een terugval in het rijk der verdoemde duivelskinderen, dat in de practijk door een concentratiekamp wordt verzinnebeeld. ‘Völkisch’ (dat door Hitler trouwens ook met ‘religiös’ op één lijn wordt gesteld) heeft in Mein Kampf vooral de beteekenis van een contrast met het internationale Jodendom, dat Frankrijk al aan den rand van den afgrond heeft gebracht en in Rusland het bolsjewisme als masker heeft gekozen. Karl Marx wordt in dit verband geschilderd als vertegenwoordiger van den Antichrist, ‘der in dem Sumpfe einer langsam verkommenden Welt mit dem sicheren Bliek des Propheten die wesentlichste Giftstoffe erkannte, sie herausgriff, um sie, einem Schwarzkünstler gleich, in eine konzentrierte Lösung zur schnelleren Vernichtung des unabhängigen Daseins freier Nationen auf dieser Erde zu bringen’. De ‘völkische’ wereldbeschouwing is voor Hitler dan ook iets anders dan een duitsche wereldbeschouwing; ‘erst wenn der - politisch durch den organisierten Marxismus geführten - internationalen Weltanschauung eine eben-

[p. 227]

so einheitlich organisierte und geleitete völkische gegenübertritt, wird sich bei gleicher Kampfes-energie der Erfolg auf die Seite der ewigen Wahrheit schlagen.’ Wat voor het geloof de dogma's zijn, zijn voor het nationaal-socialisme de ‘Parteigrund-sätze’, voegt de verdediger van God's eeuwige waarheid er nog aan toe; men behoeft er zich dus niet meer over te verbazen, dat iets verder de partij met haar organen, de knokploegen inbegrepen, geschilderd wordt als het wapen par excellence in den strijd tegen den Antichrist, het duivelsche internationalisme.

Wat blijft er derhalve over van het essentieele verschil tusschen de ‘pure’ Staatsmystiek van het fascisme en de volks-, bloed- en rasmystiek van het nationaal-socialisme, dat den Staat slechts als ‘Mittel zum Zweck’ erkent? Niets dan dit eene feit, dat men al constateeren kon in den tijd van Cavour en Bismarck: dat er verschil bestaat tusschen de italiaansche en duitsche volksmentaliteit; dat er dus eveneens verschil bestaat tusschen italiaansch en duitsch ressentiment, tusschen de italiaansche en duitsche formule voor een staat, die den christelijken honger naar hiernamaals-mystiek moet bevredigen, pleit niet voor het essentieele verschil tusschen fascisme en nationaal-socialisme, maar voor hun essentieele overeenkomstigheid, met secundaire verschillen! Het italiaansche volk met zijn katholiek verleden heeft genoeg aan de mystiek van den ‘puren’ Staat; het duitsche volk met zijn door de luthersche rebellie

[p. 228]

verdeeld verleden en zijn manco aan europeesche civilisatie slikt den mystieken Staat alleen, wanneer hij zich aandient onder het motto van het nationale patent der germaansche superioriteit. Men kent de niet te overtreffen formule van Hitler: ‘Ein völkischer Staat wird... in erster Linie die Ehe aus dem Niveau einer dauernden Rassenschande herauszuheben haben, um ihr die Weihe jener Institution zu geben, die berufen ist, Ebenbilder des Herrn zu zeugen und nicht Missgeburten zwischen Mensch und Affe’. Zoo al ergens, dan blijkt vooral hier, welke verwoestingen Christendom en darwinisme (d.i. geloovige en ongeloovige vorm van christelijke moraal) in een brein kunnen aanrichten, wanneer zij vereenigd optreden op de frontlijn der halfbeschaving; maar tevens, hoe prachtig beschermt dit schema den mensch, dien het voor zichzelf en de wereld rechtvaardigt, niet tegen het bittere nadenken over wat ‘ras’ in anthropologischen zin werkelijk is! De ‘völkische’ Staat moet de duivelskinderen uitwerpen, dat is een geheel andere zaak! ‘Somit ist der höchste Zweck des völkischen Staates die Sorge um die Erhaltung derjenigen rassischen Urelemente, die, als kulturspendend, die Schönheit und Würde eines höheren Menschentums schaffen. Wir, als Arier, vermögen uns unter einem Staat also nur den lebendigen Organismus eines Volkstums vorzustellen, der die Erhaltung dieses Volkstums nicht nur sichert, sondern es auch durch Weiterbildung seiner geistigen und ideellen Fähigkeiten zur höchsten Freiheit führt.’

[p. 229]

Wij kennen dit ‘hoogere’, wij kennen deze ‘vrijheid’; wij kennen ook dien ‘vrede’, ‘gestützt nicht durch die Palmwedel tränenreicher pazifistischer Klageweiber, sondern begründet durch das siegreiche Schwert eines die Welt in den Dienst einer höheren kultur nehmenden Herrenvolkes’; het is het bekende liedje op een ietwat veranderde wijs, en het ware een vergrijp tegen den goeden smaak, die door citaten uit Mein Kampf toch al op een zware proef is gesteld, om uit den treure te herhalen, dat dit alles niet germaansch, maar ‘augustijnsch’ is... of misschien alleen een weinig germaansch, voor zoover de Germanen in de europeesche geschiedenis slechts optreden, nadat zij door het Christendom zijn gedrild en geladen met hiernamaals-illusie en ressentiment. De moraal, die hier gepredikt wordt, is christelijke moraal, d.w.z. moraal in dienst van een ‘hooger leven’; en dit ‘hoogere leven’ met zijn ‘hooger menschdom’ en zijn ‘hoogste vrijheid’ realiseert zich in den ‘völkischen’ Staat, de mystieke gemeenschap der kinderen Gods.

Naarmate het nationaal-socialisme in zijn tendentie onchristelijker wordt (onchristelijker, omdat men het woord ‘christelijk’ nu eenmaal voor alles met het geloof, en niet met de discipline, vereenzelvigt), wordt het naar den vorm paradoxaler, maar het blijft daarom niet minder... christelijk. Een psycholoog zonder veel ervaring van de christelijke moraal zou zich nog verbaasd kunnen afvragen,

[p. 230]

waarom Alfred Rosenberg, voor de geloovige Christenen niet veel minder dan de Antichrist in eigen persoon, in zijn Mythus des 20. Jahrhunderts ‘karakter’, ‘gewetensvrijheid’ en ‘eer’ als de speciale criteria van het Germanendom en (krachtens zijn opvatting van de onveranderlijkheid dezer criteria door het bloed) dus ook van het duitsche nationaal-socialisme propageert, terwijl de dagelijksche practijk van het nationaal-socialisme één apologie mag heeten van karakterloosheid, spionnage en corruptie. Echter: het is naïef in de criteria van Rosenberg, die praedicaten van den burger in een germaansche ‘Civitas Dei’ zijn, psychologische, wetenschappelijk zelfs maar verdedigbare benamingen te zoeken; het geheele boek van dezen leermeester van Hitler (die als de ware luie, indifferente katholiek overigens voor Rosenberg's haat jegens de christelijke kerk niet vatbaar is gebleken) onthult zich immers als variatie op een simplistisch zwart-wit-schema, dat van Mein Kampf alleen verschilt door een consequenter doorvoering der rancune en een iets bedrieglijker etalage van historische feiten. Der Mythus des 20. Jahrhunderts is de parodie van, maar ook het logisch vervolg op de duitsche universiteitsbeschaving, die den mensch veroorlooft van boven een worstmachine der encyclopedische geleerdheid en van onderen een philister op het peil van wijlen de Fliegende Blätter te zijn; men moet dus in Rosenberg het prestatievermogen van de worst-machine evenzeer bewonderen als den weerstand,

[p. 231]

die zijn philisternatuur aan de probleemverlokking, allen feiten eigen, zoo hardnekkig geboden heeft. Dit werk van toch menschelijke hersens is een monument van de compleetheid der algemeene ontwikkeling (de democratie der kennis) zonder een zweem van wetenschappelijkheid; het mist, evenzeer als Mein Kampf, zelfs het bescheiden kenteeken van relativiteitsbegrip in de regionen der ‘middenklasse’, den humor, en is als zoodanig dus met de Fliegende Blätter nog niet eens te vergelijken. Wat Rosenberg aan cultureele mimicry presteert, is, gegeven een zoo fundamenteele afkeer van cultureele complicaties die het zwart-wit-schema der rancune zouden kunnen verstoren, niet minder dan ongelooflijk; ieder ander dan Rosenberg zou, gewapend met zooveel links en rechts samengeraapte kennis, ergens symptomen van ontwakenden twijfel zijn gaan vertoonen. De kracht van Rosenberg is, dat hij, type van den kleinburgerlijken student, die door het etaleeren van Brockhaus-kennis gaarne als aristocraat wil poseeren, de verleiding door den twijfel niet kent; het ressentiment beschermt hem als een harnas en een ‘Tarnkappe’. Waar Hitler zijn schema opvult met tien feiten, daar heeft Rosenberg er honderd; maar het schema blijft er even onveranderlijk door, het wordt alleen voor een bepaald publiek van Duitschers een nog consumabeler pompoen.

Zwart-wit: ‘Wie während des Bolschewismus in Russland der tatarisierte Untermensch jene mordete,

[p. 232]

die durch hohe Gestalt und kühnen Gang als Herren verdächtig erschienen, so schleifte der jakobinische schwarze Pöbel jeden aufs Schafott, der schlank und blond war.’ In dezen eenen zin heeft men het geheele schema van Rosenberg voor zich: de onveranderlijke constante in de geschiedenis, den strijd tusschen den witten Godsstaat, gepersonifieerd evengoed in den germaanschen Meister Eckart als in den blonden marine-officier, en den zwarten duivelsstaat, gesymboliseerd afwisselend door Egypte, Syrië, de Etrusken, het ‘jüdisch-römisch-syrisch-afrikanische’ Christendom en zooveel meer. Tegenover Hitler is Rosenberg de consequente; want wie God en het hiernamaals door den Germaan en de ‘nordische’ bloedmythe vervangt en zijn moraal, de Jodenhaat, op deze nieuwe metaphysica baseert, moet ook het christelijk geloof den oorlog verklaren om zijn conceptie van Civitas Dei contra Civitas Diaboli aan de hand van het gedresseerde feitenmateriaal te kunnen doorzetten. In het Christendom haat Rosenberg den duivel, zooals hij in den Jood den duivel haat; als hij dus een middeleeuwschen christen, zooals den mysticus Eckart, wiens afhankelijkheid van Augustinus en de scholastiek zelfs hij niet kan verdonkeremanen, tot vertegenwoordiger van het Germanendom wil maken, ‘ontkerstent’ hij den mensch Eckart, tot er een Germaan overblijft; deze vervalschingsmethode, met eenig vernuft toegepast, omschrijft Rosenberg theoretisch aldus: ‘Es gibt keine voraussetzungslose Wissen-

[p. 233]

schaft, sondern nur Wissenschaft mit Voraussetzungen.’ Of elders: ‘Das was wir heute “die Wissenschaft” nennen, ist ureigenste germanische Rassenschöpfung, sie ist nicht irgendein technisches Ergebnis, sondern die Folge einer einzigartigen Form der Fragestellung an das Weltall.’ Ook de wetenschap wordt door Rosenberg dus, mèt de moraal, gemobiliseerd voor de Civitas Dei; oplichten door middel van de wetenschap is geoorloofd, mits in dienst van het witte principe. Op een andere plaats wordt daarentegen de leugen gekarakteriseerd als een rassenkenmerk, als ‘der schlimmste Feind der nordischen Rasse’. ‘Wer sich ihr hemmungslos ergibt, geht innerlich zugrunde und scheidet auch gewollt äusserlich aus germanischer Umgebung.’ ‘Ist die willenmässig-organische Lüge der Tod der nordischen Menschen, so bedeutet sie das Lebenselement des Judentums.’ Men ontmoet hier derhalve een bijzonder interessant grammaticaal probleem; zoodra de functie van het vervalschen der feiten in dienst van de ‘witte partij’ geschiedt, noemt men haar ‘Wissenschaft mit Voraussetzungen’; wordt hetzelfde vervalschen van feiten echter toegepast in dienst van de ‘zwarte partij’, dan spreekt men van ‘Lüge’. De handeling is in beide gevallen dezelfde, alleen de moreele waardeering is in het eene geval de tegengestelde van die in het andere geval. De ‘luziferische’ leugen is waarheid (of germaansche dynamiek, als men liever een term à la Rosenberg wil), de ‘satanische’ leugen is leugen, tout simple-

[p. 234]

ment. De mensch, die in dienst van het goede principe staat, kàn niet eens liegen, ook al zou hij dat begeeren, ook al liegt hij dagelijks in opdracht van zijn propaganda-ministerie, ook al vervalscht hij de historie tot een rassenstrijd-tractaat en de gecompliceerdheid der europeesche cultuur tot ‘Mestizenkunst’, ‘geistige Syphilis’ of ‘Idiotenkunst’. Het gaat, nogmaals, bij Rosenberg niet om iets, dat met negentiende-eeuwsche wetenschap en wetenschappelijke argumentatie ook maar in de verte te maken heeft; het gaat bij hem om de ontmaskering van den Antichrist, die zich o.m. ook in de asphaltcultuur manifesteert en door het kweeken van bastaards de zuiverheid van den Godsstaat tracht te ondermijnen. ‘Ein Leichengeruch geht aus von Paris, Wien, Moskau und Berlin. Der foetor judaicus vermischt sich mit dem Abhub aller Völker. Bastarde sind die “Helden” der Zeit, die Huren- und Nackttanzrevue unter Niggerregie die Kunstform der Novemberdemokratie. Das Ende, die Seelenpest ist da.

Klassieker beschrijving van de ‘aetas ferrea’, het ijzeren tijdperk, dat aan den ondergang der wereld en het gericht voorafgaat, zou men bij een middeleeuwschen kroniekschrijver bezwaarlijk kunnen vinden; alleen zijn de kometen en de kalveren met vijf pooten hier vervangen door moderner teekenen der komende verschrikking en heeft de paus of keizer der tegenpartij plaats gemaakt voor de Novemberdemocratie. En waarom zou een man, die zoozeer onder den ban staat van de apocalyptisch gekleurde

[p. 235]

rancune der christelijke discipline, in zijn haatontplooiing halt houden voor iets, dat in die mate een benijdenswaardige macht is geworden als het ensemble der christelijke kerken met hun geloofsartikelen? In Der Mythus des 20. Jahrhunderts krijgt de christelijke moraal, die er nooit tegen opzag misdaden te wijden en kanonnen te zegenen (mits...), haar troeven thuis, want zij herkent zichzelf niet meer als christelijk en vreet met haar eene helft dus haar andere op. Hitler en Paulus, de massahypnotiseur van de twintigste eeuw en de ‘epilepticus’ van Damascus, worden in deze conceptie niet als ‘propagandisten’ naast elkaar gesteld, maar aangewezen om elkaar te verscheuren. Het is mogelijk, dat de Olympus davert van het lachen bij dit schouwspel van christelijken ‘broederstrijd’, waarin, mirabile dictu, de broeders elkaar niet eens als broeders herkennen...

Een Godsstaat zonder hiernamaals-projectie, met God in de bijkeuken om het lagere werk te verrichten: het italiaansche fascisme. Een Godsstaat zonder hiernamaals-projectie, met een protestantschen en een katholieken God om ook bij het lagere werk een veelzijdigheid te betrachten, die ‘het huis’ weer ten goede komt: Hitler's nationaal-socialisme. Een Godsstaat zonder hiernamaals-projectie, met een opvallenden Germaan als portier ter voorkoming van misverstand, wat het ‘karakter’ en de ‘eer’ betreft: Rosenberg's nationaal-socialisme. In alle drie gevallen: een Godsstaat zonder hiernamaals-projectie,

[p. 236]

een speculatie op een ‘hoogere’ mystieke eenheid, die het chiliasme van de socialistische leer moet opslorpen en de socialistische gelijkheid ‘aan het einde der dagen’ moet vervangen door een gelijkheid van ‘kameraden’ en ‘volksgenooten’. Nationaal-socialisme is socialisme, dat van het bestaande nationalisme gebruik maakt om het internationalisme af te wenden; daarom werd het bestaande nationalisme, dat tot dusverre nauwelijks een ideologie was, maar veeleer een uit spontane reactie op vermolmde instellingen als het Heilige Roomsche Rijk en het napoleontisch imperialisme voortgekomen sentiment, door de vertegenwoordigers van het rancuneuze kleinburgerdom in dienst gesteld van de staats- en volksmystiek met haar ideologischen ‘bovenbouw’ van quasi-wetenschap en quasi-philosophie. Men kan dit een crisisverschijnsel noemen, in zooverre als men wel kan aannemen, dat een economische crisis het geloof in een onmiddellijk te verwachten heil een voorsprong geeft op het geloof in een ‘vrije associatie’ van een verre toekomst; men kan ook, zooals de orthodoxe marxisten, steeds maar blijven tamboeren op het karakter van ‘kleinburgerlijke tegenbeweging’, dat fascisme en nationaal-socialisme kenmerkt; maar zulke verklaringen raken slechts de peripherie, niet de kern. De strijd tusschen marxisme en fascisme, die er beide op uit zijn elkaar als representanten van den duivel en zichzelf als kampioenen van het Godsrijk voor te stellen, is voor alles een strijd tus-

[p. 237]

twee interpretaties van christelijke gelijkheid zonder hiernamaals-projectie; vandaar hun fanatieke antagonisme (want de gelijkheid tusschen Godskinderen en de gelijkheid tusschen duivelskinderen willen niets met elkaar gemeen hebben), maar vandaar ook de zone van gemeenschappelijke grensbelangen tegenover de vrijheids- en gelijkheidsconceptie der negentiende eeuw, vandaar ook het gemakkelijke omslaan van communisme naar fascisme en omgekeerd (want niemand heeft van de gelijkheid, die men begeert, een heldere voorstelling). Het marxisme strijdt met het geloof in de wetenschap, in de dialectiek, in de evolutie; het fascisme strijdt met het geloof in de phrase, in de propaganda, in het blijvende; een Godsstaat, die komen moet, tegen een Godsstaat, die zich onophoudelijk (‘dynamisch’) verwerkelijkt.

Wij, die te christelijk zijn dan dat wij in een controverse tusschen christelijke secten partij zouden kunnen kiezen, zijn in dezen strijd slechts partij, voor zoover het om... christelijke belangen gaat, en daarom maken wij op de sectariërs den indruk van oude liberalen, van ‘neutralisten’, van partijloozen. Maar over die partijloosheid is meer te zeggen dan onder liberalen welvoeglijk, onder neutralisten voorzichtig, onder partijloozen partijloos genoemd wordt...