Schrijverscongres te Parijs

Parijs, 23 Juni 1935. Het internationale congres van schrijvers, dat te Parijs bijeen is gekomen, heeft, op het ogenblik, dat ik deze notities maak, drie zittingen achter de rug en gaat vandaag zijn derde dag in. Er staan nog de nodige zittingen op het programma; maar als niet alle tekenen bedriegen, dan is toch in de practijk de beslissing over het lot van dit congres ‘pour la défense de la culture’ reeds gevallen.

Er kunnen zich natuurlijk nog de nodige verrassingen voordoen; de situatie heeft zich echter reeds duidelijk afgetekend, en daarom mag men veronderstellen, dat met de grote redevoeringen van de tot het communisme ‘bekeerde’ individualisten André Gide en André Malraux de grensafbakening tussen ‘de burgerlijke’ en de ‘communistische’ stromingen een maximum aan duidelijkheid heeft bereikt. Immers: Wat in de bezielde toespraken van deze twee grote en zuivere figuren zo bijzonder boeide en ook de tegenstanders herhaaldelijk deed applaudisseren, was de kracht van een nieuw geloof, dat uit een mystieke vereenzelviging van het individu met zijn medemensen geboren moet zijn; en dus stuit men hier tevens op het irrationele, dat voor de logische argumentatie op congressen verder niet vatbaar is. Gide en Malraux hebben in het communisme (voorgoed of tijdelijk? dat is de vraag, die menigeen bezig zal hebben gehouden onder het aanhoren van hun redevoeringen!) een zekerheid gevonden, die hun individualisme van vroeger niet heeft doen verdwijnen, maar wel dienstbaar heeft gemaakt. Niemand, die hun persoonlijkheid en hun

[p. 579]

werk kent, zal er aan twijfelen, dat hier alleen van de zuiverste motieven sprake kan zijn (een behoefte om de menselijke waardigheid te zoeken in een nieuwe wereldconceptie, waarvan men de fouten op de koop toe neemt); maar over de perspectieven van een dergelijk ‘edelcommunisme’, dat toch allerminst saloncommunisme wil zijn en zich daarom solidair verklaart met de Sowjet-republieken, zullen de meningen zeer uiteenlopen.

 

Het Congres, dat Vrijdag 21 Juni met een openingswoord van Gide zijn werkzaamheden heeft aangevangen, zal vele deelnemers maar zeer gedeeltelijk bevredigen en met name de niet-communistische deelnemers. De schrijvers, die tegen de dictatuur zijn, maar ook tegen de dictatuur, zoals die in Sowjet-Rusland wordt uitgeoefend (en over welker maatregelen ter onderdrukking van de oppositie en de vrije gedachtenwisseling ongeveer in alle talen, waarover het Congres beschikt, wordt gezwegen, tot dusverre!) zullen over de organisatie van een aantal bijeenkomsten als deze wel met de nodige scepsis denken; zij zijn uitgenodigd voor een schrijverscongres en hebben zich (zoals schrijver dezes) dus waarschijnlijk iets voorgesteld als een gelegenheid tot discussie van schrijvers onderling, die zou kunnen leiden tot enig positief organisatorisch resultaat. De ‘regie’ van dit congres wil het echter anders. In de kolossale zaal van het Palais de Mutualité, dat gehele massa's kan opslokken, speelt het publiek eigenlijk de hoofdrol; zowel Vrijdag- als Zaterdagavond (Zaterdagmiddag was het vanwege de warmte niet zo druk) waren vrijwel alle plaatsen in deze enorme ruimte bezet door uiteraard sterk met de communistische auteurs sympathiserende bezoekers. De spreker, die hier optreedt, heeft het gevoel voor een volksvergadering te spreken, die bij voorbaat al geneigd is de mannen met de grootste stemverheffing en de populairste argumenten toe te juichen. Het ligt voor de hand, dat zulks aan het congres als zodanig geenszins ten goede komt; vooral de ‘burgerlijke’ auteur, die hier over de hoofden der schrijversgedelegeerden het uitzicht heeft op een weliswaar zeer hoffelijke, maar ook zeer eenzijdig georiënteerde menigte, kan zich

[p. 580]

weinig illusies maken over de ‘objectiviteit’ van deze sfeer, waarin de fotografen met hun hinderlijke blitzlicht niet ontbreken. Redevoeringen worden hier demonstraties, nuances gaan te loor door de microfoon, waarvoor men zich verstaanbaar moet maken en dus (om niet onverstaanbaar te zijn!) onwillekeurig zijn stem uitzet tot een trompet. Is dit een schrijverscongres? Veeleer is het een revue van meer of minder bekende ‘stars’, waaronder de communistische de overhand en (op grond van hun groter bedrevenheid in het speculeren op de zaal) ook doorgaans de instemming van het publiek hebben. Een fraai voorbeeld: toen Gide in zijn redevoering een opinie van de royalistische ‘Action Française’ citeerde, werd in de zaal luid applaus hoorbaar! Waarop Gide zichzelf tegenover deze zaal had te rechtvaardigen door een correctie! Zoiets spreekt boekdelen voor het ‘begrip’ van deze ‘massa’, die bij het woord ‘massa’ uit principe al klapt!

Reeds om deze pompeuze manier van organiseren lijkt mij enig practisch resultaat (‘pour la défense de la culture’) uitgesloten, omdat discussie in de eigenlijke zin van het woord uitgesloten is. Wellicht kan het zijn nut hebben, dat er zonder aanzien van de politieke overtuiging eens door schrijvers uit alle delen van de wereld wordt gesproken over de geest en de gevaren, die de cultuur tegenwoordig bedreigen. Maar van een werkelijke organisatie ten behoeve van de ‘geestesgoederen’ kan geen sprake zijn, zolang er geen overeenstemming bestaat tussen de bedreigden over de wijze, waarop die ‘geestesgoederen’ moeten worden geadministreerd.

Het belangrijkste resultaat van dit Congres zal ongetwijfeld zijn (dat kan men halverwege reeds veilig voorspellen), dat bij de ‘burgerlijke’ (d.w.z. niet-communistische) auteurs het sceptiscisme jegens de culturele bedoelingen van de Sowjet-Unie is toegenomen.

Want uit de naïef-optimistische, soms bijna komisch-arrogante redevoeringen van typische ‘nieuwe’ Russische schrijvers als de heren Luppol, Koltzof en Panferof, die in de overvloedigste termen ons steeds maar van de zegeningen van het Sowjet-regiem vertellen en zelfs voor de leegste banaliteiten niet terugdeinzen, is niets te halen, dat voor West-Europea-

[p. 581]

nen aantrekkelijkheid zou bezitten, laat staan, dat samenwerking op enigerlei basis binnen het bereik van de practische mogelijkheden zou liggen. Het meest zou men er nog toe geneigd zijn, na al dit primitiefs en krachtigs te hebben aangehoord, met Spengler te constateren, dat het bolsjewisme in Rusland niet meer bestaat. Wat wel bestaat, is een zelfvoldane ideologie, opgebouwd uit de gemeenplaatsen van Europese schrijvers, die misschien voor binnenlands gebruik dienstig kan zijn, maar als cultureel ‘exportartikel’ iedere waarde mist, behalve natuurlijk de goedkoop-propagandistische.

 

Ik schreef hierboven reeds, dat de figuren, die het congres domineren, Gide en Malraux zijn, twee auteurs, wier integriteit boven alle verdenking is verheven, en wier communisme dus ook door hen, die er afwijzend tegenover staan, wordt bewonderd als een poging om een individualistisch-critisch standpunt te verbinden met een collectivistisch-mystieke overtuiging. Als Gide, met zijn donkere, melodieuze stem, het woord neemt, weet men aanstonds te doen te hebben met een persoonlijkheid van de allereerste rang, met een oprecht mens en een scherp denker. Hetzelfde geldt voor Malraux, de schrijver van La Condition Humaine. Hij is de fanaticus van de menselijke waardigheid, die hij op een zeer speciale wijze (met een sterke Nietzscheaanse inslag) aan de idee van het communisme heeft gekoppeld. Hij spreekt bijna geheel improviserend en voortreffelijk: met alle ‘toneel’ van de volksredenaar en zonder de banaliteit, die zulk toneel pleegt te vergezellen. Voor ‘de partij’ (waarbij hij voorzover ik weet ook nog niet is aangesloten) is hij nog lang niet schools genoeg, en het staat te bezien, of hij dat ooit zal worden, of hij ooit de tucht van de partijdiscipline zal kunnen verdragen, wanneer die van hem zal vragen zijn persoonlijke integriteit achter te stellen bij politieke parolen. Zowel bij Gide als bij Malraux is het de mystiek, die de leer overwint; en omdat zij als mystici toch scherpe intellectuelen blijven, heeft de gloed, waarmee zij hun overtuiging voordragen, nooit iets banaals of ongeloofwaardigs. Het is een soort modern ‘credo quia absurdum’, geput uit een sterk broederlijk menselijkheidsgevoel en een niet on-

[p. 582]

begrijpelijke afkeer van de oude ideologieën, waaraan zij reeds lang zijn ontsnapt.

Maar Gide en Malraux zijn niet de officiële representanten van het communisme. Behalve de uit Rusland gezonden gedelegeerden, bijna zonder uitzondering stevige kerels met een verbluffend gebrek aan humor en begrip van het Europese geestesleven, spraken op dit Congres de beroemde Egon Erwin Kisch en de niet minder beroemde Ilja Ehrenburg. Zij nu hebben niets dan het woord communisme gemeen met persoonlijkheden als Gide en Malraux. De ‘razende reporter’ Kisch hoorden wij de eerste avond; hij slaagde erin, Duits sprekend en vervolgens nog eens in het Frans overgezet door een niet minder overtuigend schreeuwende collega, binnen het half uur alle larmoyante effecten op te dienen, die bij zulke redevoeringen gebruikelijk zijn. Wie op grond van de boeken van deze schrijver nog enige illusies heeft over zijn distinctie, mag ze gerust prijsgeven na dit discours.

Iemand die naast mij zat sprak tegenover mij onder deze rede het vermoeden uit, dat de heer Kisch plotseling zijn bretels te voorschijn zou halen en die te koop aanbieden; deze opmerking tekende het peil van 's heren Kisch luid toegejuichte rede volkomen.

Men moet Ilja Ehrenburg onmiddellijk de eer laten, dat hij veel intelligenter is dan zijn collega Kisch. Zijn roem heeft hij voor een niet onbelangrijk deel te danken aan de West-Europese bourgeois, waarmee hij met de stem van een uitstekend geschoolde afslager onophoudelijk de spot drijft. Ilja Ehrenburg is de zendeling van het communisme voor Parijs en omstreken. Hij kent de trucs van het Westerse denken en weet het onvergelijkelijk goedkoop te ridiculiseren (op de wijze van iemand, die een fonkelnieuw pak gekocht heeft en nu op de mensen met gedragen costumes minachtend afgeeft); daarin moet men wel goeddeels de reden zoeken van zijn enorme succes bij het publiek van de Mutualité. Het spreekt vanzelf, dat de heer Ehrenburg altijd gelijk heeft, en het is juist dit gelijk, dat hem tot de caricatuur van Malraux en Gide maakt. Onder zijn redevoering keek Ehrenburg gedurig triomfantelijk om naar Gide, die achter zijn rug op het podium zat, alsof hij

[p. 583]

bij ieder ‘sterk’ effect zeggen wilde: ‘Het is de vroegere bourgeois Gide, thans bij ons woonachtig, die al deze scherpzinnige gemeenplaatsen door zijn autoriteit bekrachtigt.’ Ziedaar één van de onaangenaamste kanten van een zo oprechte levenshouding als die van de tegenwoordige Gide; men moet, door de gemeenschap in het woord ‘communisme’, aan de zijde staan van zijn eigen caricatuur....

Wat mensen als Kisch en Ehrenburg te beweren hebben, is overigens van een zeldzame monotone gelijkluidendheid. Waren zij toevallig ‘Ariërs’, zij zouden waarschijnlijk ook op het podium van het nationaal-socialisme (en met ongeveer dezelfde argumentatie!) lang geen slecht figuur slaan.

Uit wat ik over de ‘regie’ van het Congres schreef, volgt al, dat het voor de ‘burgerlijke’ elementen, die er niettemin behoorlijk vertegenwoordigd zijn, geen gunstige atmosfeer biedt.

Aangezien de discussie vrijwel geheel plaats heeft moeten maken voor de demonstratie, is er van werkelijke critiek, die zich niet aan de grove algemeenheden houdt, nauwelijks sprake, en waar zij wordt gegeven, komt zij niet tot haar recht. Ik denk b.v. aan de rede van Julien Benda, de ook ten onzent bekende schrijver van La Trahison des Clercs, die in een ietwat historiserend, maar bijzonder goed betoog een scheiding maakte tussen de Westerse en de Russische wereldconceptie, een verschil, volgens hem, ‘non pas de degré, mais d'essence’. Maar Benda spreekt niet, zoals de weldenkende Russen, op de zaal; zijn argumenten zijn te persoonlijk om in te slaan in de arena; en dus kon hij gemakkelijk overstemd (het tegendeel van overbluft) worden door een au fond zeer weinig substantieel betoog van Jean Guéhenno. Guéhenno betoont zich als spreker verre de mindere van de schrijver Guéhenno, wiens Journal d'un Homme de 40 Ans ik in dit blad destijds met veel waardering heb besproken; moreel leed hij de nederlaag tegen Benda, hoewel hij het applaus kreeg van een iegelijk, die de onderscheidingen vervaagt om er een algemeenheid voor in de plaats te stellen.

Een in onduidelijk Engels gehouden toespraak van de Engelse gedelegeerde E. Forster bepaalde zich tot een overzicht van

[p. 584]

misstanden in Engeland en enkele algemene opmerkingen. Een teleurstelling was de rede van zijn collega Aldous Huxley, die een overigens uiterst critische en zeker interessante voordracht zo monotoon voorlas, dat het effect uitbleef, uit moest blijven; want niemand slaagde erin het onberispelijke, maar zonder enig spreektalent voorgedragen Frans van deze lange Engelsman geheel te volgen. Juist omdat Huxley de aangewezen man zou zijn geweest om de rechten van het individualisme te verdedigen tegenover de Russen, was zijn optreden op dit congres (dat men hem niet euvel mag duiden vanwege zijn bijzonder slechte ogen) toch de grote illusie. Robert Musil, schrijver van Der Mann ohne Eigenschaften, sprak als Oostenrijker; eveneens voor een onpolitieke houding van de schrijver, maar eveneens (voor deze zaal) met weinig direct resultaat. Heinrich Mann, die met Jean-Richard Bloch de zitting van Zaterdagavond presideerde en met een ovatie werd begroet, moet nog aan het woord komen, evenals Luc Durtain, Waldo Frank (Amerika), Anna Seghers, Max Brod, Henri Barbusse e.a. Volledigheidshalve vermeld ik hier nog, dat ik zelf (sprekende na Ilja Ehrenburg, hetgeen op zichzelf reeds een merkwaardige sensatie was) een bepaling van individualistisch standpunt van het begrip ‘vrijheid’ heb trachten te geven en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt heb om te protesteren tegen de houding van de Nederlandse P.E.N.-delegatie te Barcelona.

 

Parijs, 24 Juni 1935. De zittingen van het Congres op Zondagmiddag en Zondagavond hebben inderdaad niets kunnen veranderen aan de algemene indruk, die ik gisteren reproduceerde, en die werkelijk niet alleen de mijne is. Het gaat hier om belangen van gans andere aard dan men op grond van de naam ‘Congrès des Ecrivains pour la Défense de la Culture’ had kunnen verwachten; bij wie de schuld? Zeker niet alleen bij de organisatoren, die genoeg niet-communistische schrijvers hebben uitgenodigd, waarvan er overigens verschillende hadden toegezegd, maar niet verschenen zijn, zo o.a. Thomas Mann, die een rede had willen houden. (Men zal nu alleen zijn broeder Heinrich horen.) De ‘burgerlijke’ schrijvers,

[p. 585]

die er zijn, verdwijnen echter in de massa, en het is begrijpelijk, dat zij zich van de rest van het Congres geen illusies meer maken. Huxley heb ik niet meer gezien en Benda is alleen nog verschenen, om zich te verdedigen tegen Paul Nizan, die tegen zijn opvatting van de Westerse cultuur polemiseerde. Nieuwe gezichtspunten werden hier ook al niet geopend; de marxistische schrijvers zijn vervelend, hoewel zij dikwijls goed spreken, omdat zij altijd met automatische zekerheid terugkomen op hun dogmatische lesje.

Ik sprak gisteren de Duitse schrijver Ernst Erich Noth, wiens Tragédie de la Jeunesse Allemande een van de beste boeken is over de voorhistorie van het Hitlerregime; ik vroeg hem, of hij als individualist hier niet moest spreken namens zijn Duitse medestanders. Hij haalde de schouders op en verklaarde, dat het niet de minste zin had hier nog het woord te nemen. ‘Hier weet men het al.’ En inderdaad, zo is het. Er zijn bepaalde milieu's, waar men uit welbegrepen eigenbelang verder zijn mond houdt, omdat men van te voren weet, dat discussie tot niets kan leiden. Men kan dus niet beter doen dan zich voortaan te verheugen in de vele schilderachtige effecten, die een verzameling min of meer vermaarde auteurs altijd wel oplevert. Ik zie b.v. met pleizier naar de Deense schrijver Andersen-Nexö, die met zijn landgenote Karin Michaelis aanwezig is en voortdurend vervaarlijke pijpen zit te roken; een typische oude heer, wat stram en militair in zijn voorkomen. En dan kan men niet genoeg krijgen van de emigrant Alfred Kerr, die ook een rede heeft gehouden, die voornamelijk uit weeklagen over eigen lot bestond; Kerr verenigt in zijn uiterlijk de pose van een negentiende-eeuwse fat met de deftige ingetogenheid van een predikant; zijn das is een van de hoogtepunten van het Congres te noemen. Dit klinkt als galgenhumor en het is het ook inderdaad; gegeven het feit, dat men van een Congres, waaraan de namen André Gide en André Malraux zijn verbonden, andere dingen had verwacht.

Ondanks zijn gebrek aan practische resultaten, is zulk een Congres toch bijzonder leerrijk. Het bewijst, dat er van een werkelijke organisatie voor de verdediging van de cultuur geen sprake kan zijn, zolang de Russische schrijvers nog niet

[p. 586]

eens toe zijn aan een minimum van twijfel aan hun eigen voortreffelijkheid. Wie naar een congres gaat, behoort zich in te stellen op het begrijpen van de ander; ik geef toe dat zulks meestal niet gelukt, omdat men (vooral onder schrijvers) veel te blij is zelf een theorie te kunnen verdedigen; maar hoe het dan ook zij, men doet toch zijn best, aan de suggestie van zijn woorden te ontsnappen en zich in te stellen op die van de ‘tegenstander’. Niet aldus de Russische schrijver; voor hem bestaan de problemen van het Westerse denken niet, hij heeft er al mee afgerekend, eer hij er nog aan toe is gekomen. Want dit is mijn vaste overtuiging, na deze mensen te hebben aangehoord: zij zijn, met al hun vitaliteit, zo volkomen bevangen in hun ‘opbouw’ -gelukzaligheid, dat zij voor de rest van de wereld geen oog meer hebben. Sedert zij de wereldrevolutie op stal hebben gezet, praten zij meer dan ooit over de nieuwe métro te Moskou, op een toon van iemand, die het allerhoogste bespreekt.

Gisteravond was het weer Alexeï Tolstoj, die zich uitputte in zulke lofspraken; maar het doet er niet veel toe wie er aan het woord is, het recept is van te voren opgesteld en verdraagt hoogstens kleine, onbelangrijke variaties.

Voor ons, Westerlingen, is het probleem, dat in het centrum van de belangstelling staat, het individualisme. De vraag is voor ons, hoe dat individualisme en zijn begrip voor de menselijke waardigheid vrij te houden van de negentiende-eeuwse illusies, maar ook vrij te houden van de dictatuur, van rechts en van links. Dat is een probleem; maar voor de Russen bestaat het niet. Daarom ziet men met enige bezorgdheid een zo door en door Europese en respectabele figuur als André Gide in het vaarwater raken van (men kan het onmogelijk anders noemen) een journalist als Ilja Ehrenburg, en vooral daarom met bezorgdheid, omdat men er absoluut verzekerd van kan zijn, dat Gide in geen enkel opzicht afstand heeft gedaan van zijn intellectuele rechtschapenheid. Het is meer voorgekomen, dat een Gide dupe werd van een Ehrenburg, en het stemt ons weinig pleizierig aan de mogelijkheid alleen al te denken. Voorshands is Gide nog te veel wat hij was om de indruk te maken van een pion, die geschoven wordt; zijn rede was over-

[p. 587]

tuigend en vol scherpzinnigheid; maar reeds nu is zijn positie voor een individualist onaanvaardbaar geworden. Hij is op dit congres de held, en de rol van held past slecht bij een ‘immoralist’ van de rang van Gide. De ware held van alle congressen is Ilja Ehrenburg, die speciaal voor deze soort heroïsme geconstrueerd schijnt en dus ook vooral niet moet nalaten er ten volle van te profiteren. En was het dus eigenlijk geen sympathiek symbool van de werkelijke verhoudingen, dat Aldous Huxley... onverstaanbaar was? Als men hem had kunnen verstaan, had men hem toch niet verstaan....

 

Nu ik dit Congres verlaat (want de rest zal ik maar geloven, gezien de tropische hitte), vraag ik mij af, wat er zal gebeuren, wanneer dit optimisme in Rusland eens is uitgeraasd, wanneer een Ehrenburg weer erkend zal worden als een handig en vlot propagandist, wanneer een métro in Moskou niet meer als een stuk historisch-materialistische metaphysica zal worden beschouwd. Ik geloof, dat op zulk een ogenblik de collectivistische ‘diehards’ van alle categorieën, die schijnbaar zo overdonderend gelijk hebben tegenover de ‘naïveteit’ van een Stendhal, de hulpeloosheid zelf zullen zijn. Op dit Congres ‘pour la défense de la culture’ zou Stendhal, aangenomen dat hij er had willen spreken, een volkomen anachronisme zijn geweest. Maar ik herlees, ver van de zaal van de Mutualité, Rome, Naples et Florence en onderga de onverminderde bekoring van deze ‘naïeve’ wijsheid, over de honderd jaar oud en toch zo fris als was zij gisteren geboren. Stendhal wenste zich lezers in 1935. Welnu, hij heeft ze, deze burger, deze individualist; maar wie zal Ehrenburg in 2035 lezen, als zijn reportage door duizend andere reporters is overtroefd? Na dit congres wed ik meer dan ooit op de naïveteit!