[p. 79]

Twee broeders

P.H. Ritter jr: Kain en Abel

Dat de uitgever van een boek naast de schrijver ook een belangrijke verantwoordelijkheid draagt voor de wijze, waarop het onder de mensen komt, is mij weer eens gebleken in het geval Kaïn en Abel, de laatste en zeer merkwaardige roman van Ritter. Ik heb dit werk al drie maanden in huis, en voelde mij verplicht het te lezen; maar de omslag, waarmee de uitgever in quaestie de band had overtogen, grijnsde mij zo onwellevend aan, dat ik telkens weer van de lectuur werd afgeschrikt. Op die omslag blikt een vollemaansgezicht, met passer en lineaal geconstrueerd en daarna met spatwerk ‘ingevuld’, uit een paar gloeiende oogjes neer op een ander vollemaansgezicht (even symmetrisch en even bespat), dat echter van gele wenkbrauwen in de vorm van kamraderen is voorzien. Wanneer men aanneemt, dat het eerste gezicht Kaïn en het tweede Abel verzinnebeeldt, dan moet men, afgaand op het uiterlijk, tot de conclusie komen, dat in het boek zelf de geschiedenis van twee golems of twee machinemensen wordt behandeld en dat de auteur behoort tot de knokploeg van het bulderendste expressionisme; een vergissing, die gevaarlijk kan zijn, wanneer zij suggestief wordt, en die de schrijver alleen maar op een zeer onrechtvaardige manier kan benadelen.

Ritters roman is immers, zoals al heel spoedig bij de lezing blijkt, een van zijn beste boeken, zo niet zijn allerbeste boek; of, wanneer men aan dat criterium weinig ‘objectieve’ waarde toekent, een boek, dat hem werkelijk als mens (en niet alleen als letterautomaat) volkomen representeert. Voor mij persoonlijk was het zelfs een onthulling, en ik ben oprecht verheugd, dat ik dat hier op deze plaats mag zeggen, en nader toelichten. Ons beider standpunt ten opzichte van de litteraire critiek heeft de heer Ritter en ondergetekende n.l. langzamer-

[p. 80]

hand zozeer van elkaar vervreemd, dat misschien alleen een roman nog in staat kon zijn die vervreemding voor een deel weer te niet te doen. In een roman geeft iemand zich geheel anders dan in een theoretisch betoog; hij kan officieus allerlei dingen zeggen, die hij officieel onderdrukt, hij kan, door over zichzelf te spreken in de gedaante van anderen (romanfiguren), kanten van zijn persoonlijkheid onthullen, die in de rechtlijnigheid van een redenering (en, niet te vergeten, bij zijn poging om gelijk te krijgen tegenover de tegenstander) in de schaduw blijven; ik betrek dit gelijkelijk op Ritter en op mijzelf. Voor mensen, die door het leven gedwongen worden een bepaalde rol te spelen, kan de roman soms een ware uitkomst zijn; men kan er van alles in verraden en toch achter de schermen blijven. Wat Kaïn en Abel van Ritter zijn bijzondere betekenis verleent, is juist deze soort ‘objectiviteit’, de enige objectiviteit, die ik erken, nl. de gestyleerde subjectiviteit; wie tussen de regels door leest, voelt voortdurend, dat de auteur over eigen ervaringen handelt, al heeft hij die zorgvuldig verdeeld over een aantal personages; daarom boeit dit boek (in tegenstelling tot veel ander werk van Ritter), daarom legt men het niet uit handen, eer men het tot de laatste pagina gebracht heeft. De alomtegenwoordige Ritter van de Avrotoeter, die mij (niet-radiobezitter) door de muren van mijn woonvertrek op de Zondag steeds waarschuwt, dat het twee uur is, de man met de golvende zinnen en de geregelde meesterwerken, de verdediger van het plagiaat, de apologeet van het gemiddelde, de explicateur, kortom, der Nederlandse letterkunde, is in Kaïn en Abel niet afwezig in die zin, dat hij zichzelf verloochent; maar in de twee domineeszoons Willem en Karel stelt hij de door hem gespeelde rol als probleem door hun een hoogleraar in de theologie tot vader te geven. Deze vader, hier prof. Oosterland geheten, heeft zijn leven gestyleerd in de objectiviteit van de preek, van het Utrechts fatsoen, van de vroomheid, het standsgevoel en de volzin; in de zoons valt dit schijnbaar zo rustige en beheerste bestaan uiteen, wordt alles opnieuw probleem, en nu aan de ervaringen van een andere wereld getoetst.

‘Er is één probleem, dat wij met een sluier bedekken, dat is

[p. 81]

het probleem van de werkelijkheid. Onze theorieën vervullen ons geheel, de strijd in ons theologische kamp, de strijd tusschen orthodoxie, modernisme, ethische richting, - dat zijn dingen waar we ... pleizierig mee bezig zijn. Neen, schrik niet, collega, deze heele cultuur van ons, dit heele geestelijke leven, waar we zoo hoogmoedig mee bezig zijn, zij is een vrucht van de matelooze welvaart van de Europeesche samenleving.’ Aldus de theoloog Friedenthal, vertegenwoordiger van de nieuwe ethische richting, in een belangwekkend gesprek met Oosterland, die de incarnatie is van de Utrechtse orthodoxie (‘die eigenaardige dispositie, waarbij skeptiek en geloof elkaar verdragen’; de roman begint in 1886). Dit gesprek, uiterst karakteristiek voor de opzet van het gehele boek zowel als voor Ritters sceptische en toch altijd lichtelijk gezwollen schrijftrant, is ook de sleutel voor het probleem van de twee zoons, Kaïn en Abel, Willem en Karel. Iedere houding tegenover het leven verbergt een andere houding, die men óók had kunnen hebben, als niet één impuls machtiger was geweest dan de andere; zo verbergt het leven van Oosterland, de gevierde prediker voor Utrechtse aristocraten, die zich gaarne laten stichten om na de preek des te meer vrijheid te hebben voor hun frivole heimelijkheden en kittelende zonden, een stuk zinnelijkheid, dat om der wille van de carrière is onderdrukt en zelfs dienstbaar gemaakt aan de hoge roeping. In de theologie en de houding van toga en kansel heeft prof. Oosterland zich beveiligd tegen de chaos der dichterlijkheid; een van de grote qualiteiten van deze figuur is, dat de schrijver er niet de valsheid, maar juist de ietwat naïeve eerlijkheid van op de voorgrond stelt. Oosterland moest zich opwerken uit een zeer eenvoudig milieu; dit opwerken bepaalde zijn leven, gaf aan dat leven de vorm; het professoraat werd veroverd op ellende en vernedering; daarmee is eigenlijk alles over die vorm gezegd. Van iets, dat op het leven veroverd is, kan men zich naderhand niet meer bevrijden; men wordt eerlijk, in zijn vooroordelen, omdat men zich handhaven moet. Pas in de zoons wordt het probleem opnieuw gesteld; het gevecht om de levensvorm begint weer na de wapenstilstand, die in de vader de illusie van vrede voorspiegelde.

[p. 82]

De wat slordige, artistiekerige, gevoelige oudste zoon Karel vertegenwoordigt de chaos, die onder al deze theologanten-bedwongenheid leeft en ieder ogenblik weer terug kan keren; in deze Karel, met wie hij zich toch heimelijk sterk verbonden voelt, vreest Oosterland het verleden, die ‘allermerkwaardigste mengeling van opstandige gezindheid, van Donquichotterij, van bigotte, hysterische geloovigheid’, waaruit hij zelf is voortgekomen, die hij disciplineerde tot de verzekerdheid van domineesland. Zijn officiële voorkeur geldt dan ook de vormelijke, streberige Willem, die instinctief alle buitensporigheid, alle gevoeligheid afwijst om ‘er te komen’; de veel gecompliceerder herhaling van zijns vaders strijd om de macht. ‘Gedreven door een feillooze intuïtie had hij zich zelf ontdekt in een diepe, troostelooze verlatenheid: de eenige wijze om mij rechtop te houden in deze wereld is haar voortdurend te frustreeren en te ontduiken.’ Willem sluit de hartstocht buiten, hij schijnt sterk, omdat hij zijn zwakheid stelselmatig ontloopt; en wanneer hij door het eerste het beste geraffineerde freuletje voor de realiteit van de passie wordt gesteld, blijkt hij volmaakt vormloos, weerloos; hij mist de werkelijkheid verbergende theologie van zijn vader, die deze de zinnelijkheid deed omzetten in een apollinische vorm van heiligheid en gerechtigheid, hij trouwt tenslotte de vrouw, die hij niet liefheeft, maar die hem wil, omdat hij daarin zijn vastheid, zijn carrière, het professoraat van zijn vader in moderne versie denkt te zullen vinden.

Wanneer Ritter zelf niet zijn uiterste best had gedaan om het woord door veelvuldig gebruik in discrediet te brengen, dan zou ik willen zeggen, dat de wijze, waarop hij het conflict tussen en de diepere saamhorigheid van deze zoons en hun verhouding tot de vader en het ouderlijk huis weet te ontwikkelen, op de beste bladzijden van zijn boek meesterlijk is. De tegenstelling tussen beider type zou alle kansen opengelaten hebben tot goedkope oplossingen: de zakenman tegenover de bohémien, de ploert tegenover de edele dichter, het verstand tegenover het gevoel, enz. Maar Ritter heeft achter deze façaden gekeken; hij heeft gezien, en waarschijnlijk ‘aan den lijve’ ervaren, dat deze voor de hand liggende tegenstel-

[p. 83]

lingen niet meer dan accenten zijn. Heel merkwaardig is, hoe langzamerhand de sympathie van de lezer wordt overgetrokken van Karel naar Willem. Wie denkt, dat Ritter zich met de spontaneïteit van Karel durend vereenzelvigt, moet zijn vergissing erkennen, wanneer hij in de laatste hoofdstukken van het boek Karel een tikje ridicuul ziet worden met zijn gebreide sokken en ambitie voor een rolletje in de arbeiderspartij. In Willem daarentegen, aanvankelijk een antipathiek knaapje, zolang hij nog niet op de proef is gesteld, onthult Ritter het eigenlijke kernprobleem van zijn roman, dat (men merkt het aan de geboeidheid, waarmee men leest) minstens een van de grote problemen van zijn eigen leven moet zijn: de angst voor de Donquichoterie. Het beste deel van Kaïn en Abel is stellig de rit van Willem in de nacht ‘in een antiek vehikel dat aldoor maar door wielde achter z'n automatisch stappend paard, dat waadde door den gouden stroom van gevallen bladeren, langs de slapende lusthoven en de gekrulde poorthekken der Vechtsche natuurwarande’; een rit, die hem in het reine brengt met zichzelf en met het geheim van zijn leven, die onlust in alle dingen, ‘de grenzelooze beschaamdheid over het eigen wezen’.

Angst voor de Donquichoterie. Men vindt er een ander curieus voorbeeld van in het gesprek tussen Karel en Willem over Multatuli. Karel: ‘Wat mij in Multatuli boeit is de geest van Verzet. Het is niet de Inhoud van zijn ideeën die mij lokt, het is eigenlijk alleen maar de Oppositie, het is de Minderheid, die in hem spreekt, waardoor ik mij zoo machtig voel aangetrokken.’

‘Neen’, zegt Willem dan nadenkend. ‘Wat een minderheid wil, is altijd zinneloos. Alles is zinneloos, wat niet zijn wortels heeft in de werkelijkheid. Wanneer de meerderheid van de menschen zegt, dat het een grooter zonde is als een jongen zijn broek scheurt, dan wanneer hij liegt, dan ben ik geneigd dat te aanvaarden, al zou het “minderheids” -instinct in mij anders beduiden.’

Men zou in dit gesprek een aanwijzing kunnen vinden van de structuur van de figuur Ritter: Willem voor de Avro, Karel (met de ervaring van Willem inbegrepen) in Kaïn en Abel ...

[p. 84]

een boek, dat immers, hoe men het ook wendt of keert, volgens de gedachtengang van Ritter zelf, een stuk van de ergste Donquichoterie is, dat men zich niaar denken kan. Kaïn en Abel is een boek voor de minderheid, zoals de halfuurtjes over vlieg-, onderzee- en leesboeken zich tot de meerderheid, tot de ongedifferentieerde lectuurconsument richten. De Don Quichote in Ritter leeft (gelukkig), misschien juist omdat hij hem zo vreest. Men kan de angst voor de Donquichoterie trouwens niet anders verklaren dan uit nog groter angst voor de meerderheid, geheim respect voor het overwicht der meerderheid; en over de oorzaken, die zulk een respect bepalen, kan men in deze geschiedenis der familie Oosterland (vooral ook in die van haar verhouding tot de Utrechtse ‘adellijke lui’!) zeer veel te weten komen. Vertaald heet zulk een respect: ‘objectiviteit’. ...

Ook in de stijl van Ritter komt deze tweezijdigheid bijzonder duidelijk tot uiting. Het is de stijl van de litterair begaafde dominee, die het leven ontmoet heeft en daardoor sceptisch en cynisch geworden is ... zonder overigens het dominees-element te verliezen; scherpe observatie en zwelling zijn beide gelijkelijk in Ritters stijl vertegenwoordigd. Het cynisme, waarin hij in dit boek (voor de minderheid bestemd) de burgerlijke mentaliteit neersabelt, zou een koliek bezorgen aan talrijke ‘onzichtbare toehoorders’. Maar als een herinnering aan de dominee is daar gebleven de golvende stylering van woord en zin, de vormelijkheid van Oosterland, die de bedwongen (soms plotseling loskomende) zinnelijkheid verraadt, waarvan zij het product is, die soms even ridicuul is door een teveel aan pose, maar, in dit boek, veel vaker treffend, omdat de persoonlijkheid van Ritter zich ook hierin verwerkelijkt. De ambivalente verhouding van Ritter tot Nederland lijkt op die van Top Naeff; maar een boek als Kaïn en Abel heeft mevr. Naeff niet geschreven, het probleem van ‘burger’ en ‘dichter’ heeft zij met deze stoutmoedigheid nooit gesteld.