[p. 216]

Een naturalist

August P. van Groeningen: Martha de Bruin
Inleiding van dr H. Gerversman

De tijd, waarin men gewoon was het naturalisme te beschouwen als een stijl, die ‘het werkelijke (gespeld: werrekelukke) leven’ beschreef, ligt langzamerhand achter ons, al zijn er nog altijd kinderen en kindskinderen van het naturalisme over, die met die mening colporteren. Wat mij betreft, ik heb, wanneer ik een boek van één dier naturalisten omstreeks Tachtig lees, veeleer het gevoel, dat deze mensen tegen iets polemiseren; men kan alleen niet steeds precies meer navoelenwaartegen; maar in ieder geval is de opvatting, als zou het naturalisme speciaal een ‘objectieve’ vorm van ‘weergave’ zijn, met die indruk volkomen in strijd. Het hangt er natuurlijk van af, wèlke naturalist men onder handen heeft; de ene is uitvoeriger, schilderachtiger, woordkunstiger dan de andereen kan daardoor de illusie van objectiviteit langer bewaren; maar op den langen duur is er toch geen schrijver uit deze school, die al zo lang achter ons schijnt te liggen, of hij verraadt tenslotte wel, tegen welke vijand hij zich richt. De meeste, de gewone naturalisten van het genus Falkland b.v., richten zich kennelijk tegen hun ergste vijand, het burgerlijk fatsoen, de conventie; hun wijze van beschrijving der dingenheeft altijd min of meer de pretentie van blootleggen van een‘naakte’ realiteit onder een vervalsende laag cultuurkalk. Daarop berust dan de illusie der objectiviteit, die bij nader inzien slechts een andere subjectieve vervorming blijkt. Dat enige generaties desondanks geloofd hebben in die objectieve werkelijkheid, die zij met hun naturalistische visie konden ontginnen, bewijst alleen, dat de auteurs van die generatie zich volmaakt met hun visie identificeerden; zij waren één met hun haat tegen hypocrisie en negentiende-eeuwse beschavingsmaskerade, en als polemisten dachten zij dus... beschrijvers te zijn.

[p. 217]

Het naturalisme is derhalve een stijl als andere stijlen, op zichzelf noch alleen-zaligmakend, noch volstrekt verwerpelijk, maar middel (als vele andere middelen) tot het doel: de openbaring van een persoonlijkheid, die iets wil zeggen in woorden, die een verhouding tot de wereld wil neerleggen in de vorm der litteratuur. Dat een groot deel van de naturalistische letterkundige voortbrengselen ons nù verveelt door zijn uit ‘gemolken’ langdradigheid, is dan ook geen gevolg van de naturalistische stijl als zodanig, maar van het misbruik, dat men van die stijl gemaakt heeft, en dat men er ook gemakkelijk van maken kàn. Al die mensen, die de rauwe werkelijkheid dachten te onthullen door uitvoerige mededeling van luchtjes, kleurtjes en smaakjes, die, kortom, ‘de werkelijkheid’ vereenzelvigden met een omslachtige dubbele boekhouding van het door de conventie stelselmatig verzwegene, zijn nu bijkans geheel onleesbaar geworden. Men moet het maar eens proberen met Een Liefde van Van Deyssel, dat dan nog lang niet het minste is op dit gebied. Het is opvallend, dat de gemiddelde naturalist als ‘werkelijkheid’ altijd het kleine geval op heeft gezocht; de wereld wordt, bij wijze van reactie op de vergrotings-hypocrisie der burgerlijke antimakassar-beschaving, in zijn visie verengd tot de problemen van de slecht-geluchte alkoof en de rottende koolstronk. Toegegeven, dat een alkoof en een koolstronk geweldige problemen kunnen opleveren: dan is daarmee nog allerminst gezegd, dat zij alpha en omega van ‘het werkelijke leven’ zijn! De naturalisten zien echter geen ander perspectief; het pessimisme, dat een product is van dupering door en dientengevolge felle haat jegens de maatschappelijke hypocrisie, is voor hen de enige behoorlijke houding tegenover de wereld geworden; het pessimisme van Marcellus Emants en Johan de Meester (die ik overigens geenszins op één lijn wil stellen) verraadt zijn afkomst van de desillusie duidelijk genoeg. De wraakneming op de huichelarij speelt in de boeken der naturalisten een enorme rol, zij vervangt voor hen bijna de ganse philosophie; ‘beschrijven’ is voor een naturalist eigenlijk het bedrijven van pessimistische levensphilosophie. Diegenen onder hen zijn dan ook het belangrijkst gebleven, wier stijl niet verdorde in

[p. 218]

de peuterige schijn-objectiviteit, maar het accent van de subjectieve haat jegens de conventionele normen wist te bewaren. Tot hen reken ik o.a. de vrijwel vergeten August P. van Groeningen, wiens roman Martha de Bruin thans herdrukt is.

August van Groeningen (1866-1894) behoort tot de vroegste naturalisten hier te lande; zoals men aan zijn jaartallen ziet, is hij zeer jong gestorven. Zijn werk is dus niet meer dan een belofte gebleven; maar te oordelen naar deze zijn enige roman Martha de Bruin (1889) en de na zijn dood door P. Tideman uitgegeven bundel schetsen, Een Nest Menschen (1895), zou hij stellig een zeer belangrijk schrijver hebben kunnen worden; het is dan ook zeer de vraag, of hij in het naturalistisch stijlprocédé, dat men in Martha de Bruin eerder als een handicap dan als een vervulling van 's mans persoonlijkheid ervaart, bevangen zou zijn gebleven; er zijn enige aanwijzingen, dat hij de grenzen van het naturalisme besefte. ‘Trachten te doen door te laten. ... Veel zeggen door weinig zeggen’: aldus heeft Van Groeningen (blijkens een door Tideman in zijn inleiding geciteerd artikel) in 1890 het ideaal van een klassieke stijl geformuleerd. Nu kan men daar van alles onder verstaan; maar er zijn stukken in Martha de Bruin, die ver boven het gemiddelde naturalisme uitgaan en die hun betekenis ontlenen aan Van Groeningens scherpe visie op sommige verschijnselen van het cultuurleven. Deze Rotterdamse onderwijzer, die in '88 nog geen woord Frans schijnt te hebben gekend en Zola in het Hollands las, liep intussen (geheel in de stijl van de naturalistische periode) rond met grote plannen voor een romancyclus Van Alle Tijden, die uit tien boeken moest bestaan, waarvan Martha de Bruin het eerste was. Blijkens de inleiding van dr Gerversman bij de nieuwe uitgave in de Salamander-reeks heeft Van Groeningen de bladzijden van de tweede roman, die Henri de Graaff moeten heten, verscheurd. (Hij werkte bovendien nog aan een drama, dat Jeanne d'Arc tot onderwerp had, en vertaalde tegen het einde van zijn leven de Imitatio Christi.) Deze veelzijdigheid van belangstelling vindt men, gecombineerd met een nevenaccent van dilettantistische onmacht, terug in de figuur van Henri de Graaff, die reeds in Martha de Bruin een belangrijke rol

[p. 219]

speelt, ja tegen het slot van het boek eigenlijk de hoofdpersoon verdringt. Heeft Van Groeningen zichzelf willen portretteren in deze wel begaafde, maar aan de tè grote lijn verslingerde jonge man, of heeft hij in hem juist zijn tegendeel, het meest door hem gevreesde, willen geven? In ieder geval is dit portret een van de beste uit de gehele roman, het minst naturalistisch in de dogmatische zin van het woord.

Men heeft Martha de Bruin genoemd als voorloopster van Geertje, de veel bekender roman van Johan de Meester, die inderdaad enige overeenkomst van motief vertoont met de roman van August van Groeningen. De naturalisten schijnen een voorkeur te hebben gehad voor de burgerlijk en vroom opgevoede vrouw, die onbewust van de macht der zinnelijke begeerte een man tegen het lijf loopt met de airs van een Don Juan; ook Martha de Bruin is zulk een meisje, dat in ‘onwetendheid’ opgroeit en dus de ontdekking van het zinneleven als een verbijsterend feit ondergaat; deze vrouwen der naturalisten kunnen zich dus niet anders dan verslingeren aan een als heer gekleed persoon. Het verschil tussen de romans van Van Groeningen en De Meester is echter o.a., dat Van Groeningen aan de heer veel meer relief geeft; het lijkt mij dan ook zeer onbillijk, dat Martha in onze litteraire traditie voor Geertje heeft moeten plaats maken, al was het alleen maar om die Henri de Graaff, zwak bewonderaar van Multatuli en dilettant in Germanen-epossen avant Alfred Rosenberg. Compositorisch is Geertje waarschijnlijk meer geslaagd; Martha de Bruin is uit novellistisch materiaal nogal willekeurig opgebouwd; maar als persoonlijkheid prefereer ik de jonge Van Groeningen boven De Meester, omdat hij veel meer perspectieven geeft, veel minder uitsluitend-naturalistisch specialist is dan deze. Daarom is deze herdruk weer een heuglijk feit; de Salamander-reeks geeft ons gelegenheid telkens het oordeel der litteraire traditie te herzien, en om die reden alleen al zou zij recht van bestaan hebben. Dit herzien immers is telkens een terugkeer tot de tekst, en door de tekst tot een andere ‘werkelijkheid’ dan de alkoof-werkelijkheid der naturalisten. ...

Het komt mij voor, dat Van Groeningen zich in zijn roman

[p. 220]

hoofdzakelijk verdeelt over de vrouwelijke en mannelijke hoofdpersoon, Martha en Henri. Zij zijn beiden maar halve mensen: Martha komt niet uit boven de breuk met het conventionele Christendom, dat haar door de opvoeding is bijgebracht, want nadat zij zich aan Henri gegeven heeft, komt zij niet verder dan een voortdurende onvrede met het leven; Henri komt niet uit boven zijn grote plannen en zijn vage haat aan het burgerlijk fatsoen, die hem tot een dogmatische bohémien promoveert. ‘In Schmoel uit den Kruissprook van Multatuli herkende hij juichend zijn on-ideaal, dát was de verpersoonlijkte hatelijke bourgeoisie, de íncarnatie van de allerlei-hem-allerantipathiekste eigenschappen, die tot wangod gebeelde geldverdienerij, vaal geel, leverziekachtig geel, met rimpels en perkamenthuid, opgevangen in een on-platten spiegel, hol en bol om beurten, in een hand die van haat trílde.’ Maar verder brengt hij het niet; zijn niet door de Burgerlijke Stand gewettigde verbintenis met Martha loopt uit op een farce, die eindigt met Martha's zelfmoord; de laatste regels van de roman houden Henri vast, allerlei woorden verzinnend ‘om zijn haat en zijn wrok in te gieten, doode trage haat, geniepige wrok’ jegens de ‘kwispedoors vol spoegsel van walgelijke hollandsch-burgermans-fatsoen-ploertigheid’. Het pessimisine der naturalisten, geprojecteerd op de dilettant, de hater van het leven uit onmacht. ...

Is Van Groeningens roman dus in het algemeen een eerlijk voorbeeld van het naturalistisch pessimisme (hij heeft ook veel humor, deze auteur, hetgeen bij naturalisten betrekkelijk zeldzaam is, afgezien van de lagere humor à la Falkland), opvallend is hier in het bijzonder zijn heftige anti-clericalisme, dat op een reële verbittering wijst. Wat er van het leven overblijft nadatde godsdienst is afgeschud, is de leegte: de ‘honger der zinnen’, de jacht op geluk, het is alles voorbestemd te verdwijnen in de troosteloosheid van een burgerlijk bestaan met zijn groeiende ontnuchtering, verveling, haat en doelloosheid. Het naturalisme komt niet tot een ander beeld dan het volslagen negatief; het put zich uit in deze negativiteit, tenzij het, zoals in het gematigd realisme van Herman Robbers, een compromis weet te sluiten met de huiskamer. In

[p. 221]

Martha de Bruin ontbreekt dat compromis, en daarin zal men ook wel een van de oorzaken hebben te zoeken van Van Groeningens impopulariteit. Een zo verbeten doordrijven van het pessimisme zonder een schijn van happy ending is niet aangenaam voor hen, die minstens een straal van hoop begeren. Van Groeningen onthoudt hun die, dat pleit voor hem. Met dat al zou ik hebben willen weten, of hij, als hij niet zo jong gestorven was, het pessimisme van de levenshaat zou hebben doorzien als óók een manier om het leven positief te leven, om er ‘ja’tegen te zeggen! Het pessimisme, dat iemand nog doet schrijven en aan tiendelige romancyclussen denken, is immers een vorm van levensbeaming!

De inleiding van Dr H. Gerversman, die ons enige belangrijke bijzonderheden over Van Groeningens leven en werken brengt, is op het stuk van het critisch oordeel helaas weinig sterker dan de inleiding, die Tideman in 1895 bij Een Nest Menschen schreef. De rehabilitatie van een roman, die, in dit geval, inderdaad ten onrechte niet meer gelezen wordt, schijnt hier te lande geregeld te moeten samengaan met een orgie van overschatting; Tideman had het maar dadelijk over ‘onvergankelijkheid buiten dezen vergankelijken tijd’, en bij dr Gerversman, die het minder erg maakt, mis ik toch een concrete, zakelijke karakteristiek van Van Groeningens betekenis als persoonlijkheid zowel als van zijn stijl. ‘Zijn kunst is opgeborreld uit de diep-donkere bronnen zijner zielseigen ervaringen en gevoelens. Van Groeningen heeft zijn kunst geleden en zijn leed geschreven. Daarom is ze echt’, zegt dr Gerversman, en men wil dit wel aanvaarden; maar het zegt niets over de bijzonderheid van juist Van Groeningen tegenover b.v. Emants, De Meester, Van Deyssel, Aletrino en andere naturalisten, die ook wel opgeborreld zullen zijn uit diep-donkere bronnen. Op Van Groeningens specifieke humor, op zijn in het oog lopend anti-clericalisme, op zijn ambivalente houding ten opzichte van Multatuli (men zou hem een geestverwant van Multatuli ‘auf naturalistischen Abwegen’ kunnen noemen) ware toch minstens even te wijzen geweest.

Intussen: het gaat om Van Groeningen. Dat zijn Martha de

[p. 222]

Bruin weer bereikbaar is, zij met nadruk ter kennis gebracht van hen, die het naturalisme in zijn karakteristiekste voort-brengselen willen leren kennen.