[p. 223]

Verwey's vierde rijk

Albert Verwey: In de Koorts van het Kortstondige
Albert Verwey: De Dichter en het Derde Rijk

Wonderlijke sensatie poëzie van Slauerhoff, de ‘poète maudit’, en die van Albert Verwey, de vitale Tachtiger, die zo niets over zich heeft, dat men met het woord ‘maudit’ in verband zou kunnen brengen! Men kan zich bezwaarlijk een groter contrast denken dan dat tussen deze twee, ieder voor zich belangrijke en merkwaardige, dichters; in deze verhouding vervangt Slauerhoff dan in zekere zin Kloos, die tientallen jaren geleden in felle oppositie stond tegen Verwey's denkend dichterschap. De symboliek laat zich nog even volhouden; bij het dichterschap van Slauerhoff past deze vroege dood, zoals bij Verwey's dichterschap dit lange, aan uiterlijke afwisseling betrekkelijk zo arme leven past (‘Na de bliksem van een jeugd die me alleen als mythe heugt’, volgens Verwey's eigen woorden). Het zijn twee soorten ‘dichterlijke waardigheid’, beide op zichzelf compleet... en tevens volkomen onverenigbaar, zelfs niet onder het vaandel der poëzie, dat zoveel tegenstellingen pleegt te verenigen. Het is mogelijk, dat het heengaan van Slauerhoff deze eeuwige zwerver een periode van verval bespaard heeft, dat dit sterven hem behoudt voor onze herinnering als een boeiende persoonlijkheid, die niet de ellende heeft behoeven te ondergaan van het ‘aftakelen’, er waren enige aanwijzingen in Slauerhoffs laatste werk, die er op wezen, dat zijn verbittering hem te machtig werd, en daardoor oversloeg naar valse, melodramatische effecten; het waren nog tekenen, meer niet en het heeft nu geen zin er over te philosopheren, of Slauerhoff zich zou hebben kunnen vernieuwen. In ieder geval blijft ons nu zijn oeuvre bewaard als een groot, veelzijdig geheel, veelzijdig ondanks de monomane bezetenheid door die éne piraat- en desperado-obsessie.

Hoe totaal anders is het aspect van Verwey's monumentale

[p. 224]

levenswerk, dat hij zelf als een fuga ziet en voor bloemlezing wil bewaren! Naast dat van Slauerhoff is net niet vrij van dorheid, huiselijkheid en zelfs familjariteit; de cultus van de dichter (bij voorkeur de Dichter) is in de lange reeks bundels van de Noordwijkse duinbewoner met een hardnekkigheid volgehouden, die voor een poëet van het type Slauerhoff onbegrijpelijk en eigenlijk onverdraaglijk moet zijn. Bij Slauerhoff wordt de dichter voortdurend vereenzelvigd met de zeeschuimer, de conquistadore, de outcast, de minnaar van het chaotische, omdat dit althans de burgerlijke zelfgenoegzaamheid niet toelaat; bij Verwey daarentegen is de Dichter een schepper van waarden, een verantwoordelijke, een tegenstander van de Chaos; naast het ‘veld van scherven’ de ‘schoongebouwde vaas’, om weer de woorden van Verwey zelf te gebruiken.

 
Dit is het wat ik al mijn jaren
 
Gemerkt heb met mijn naam:
 
Eén werklijk leven, één ervaren
 
Van doen en dichten saam.
 
 
 
Want niet het dicht alleen betekent
 
De ziel die in ons drijft:
 
De hand die vat, de geest die rekent
 
En elk gebaar omschrijft,
 
 
 
Doen mee om onze minste daden
 
Zó te verrichten
 
Dat zij de harmonie verraden
 
Waaruit wij dichten.

Aldus formuleert Verwey zijn opvatting van het dichterschap in De Monoloog van een Afzijdige, een van de grotere gedichten uit zijn laatste bundel In de Koorts van het Kortstondige; en men kan zeggen, dat deze formule uitstekend weergeeft, wat er sympathiek en volkomen geloofwaardig is in het ganse werk van Verwey. Ik heb voor zijn verheerlijking van het Dichterschap met een hoofdletter nooit veel kunnen

[p. 225]

voelen, onopgelost tussenstandpunt als het tenslotte blijft tussen twee vermogens, die van ‘denken’ en ‘dichten’; ‘het gevolg (daarvan) is’, zegt Vestdijk in zijn studie over Verwey terecht, ‘dat beiden, de denker en de dichter, te kort moesten komen, en meer dan bij eenig ander dichter van beteekenis openbaart zich hier, in weerwil van het hardnekkigst streven naar integratie en bemiddelende synthese, de onverzoenlijke tegenstelling tusschen de scheppende werkzaamheid van den kunstenaar, die in het isoleeren, het afteekenend bezielen van het kleinste, den zin van zijn leven moet vinden, en de bespiegelende aard van den wijsgeer, die niet leeft als hij niet verbindt.’ Dit is zeer waar, en uit de hier geconstateerde tegenstelling kan men ook afleiden, dat de invloed van Verwey op zijn discipelen vaak aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van steriele epigonen-rhetoriek. Maar in het werk van Verwey zelf is die onopgelostheid toch ook een bekoring, die men zeer positief ondergaat onder het lezen van deze bundel van zijn ouderdom; het plotseling ‘oplichten’ van een vers in de bespiegelende, moraliserende veelheid (ik noem b.v. het mooie, gave Maanwaak I) is te meer steeds weer een verrassing, omdat het gemiddelde die verrassing voorbereidt; de afwezigheid van dikke gebaren, de zuiverheid van het (voor mijn part historisch-materialistisch gemakkelijk omver te werpen) wereldbeeld is in dit werk een werkelijk boeiend element. Het is opmerkelijk, zo persoonlijk als deze meer-danzeventigjarige reageert op het Europa van tegenwoordig, dat voor hem, die de Geest zo hoog vereerde, bijna beledigend moet zijn door het gemak, waarmee de geestelijke waarden op de Neurenbergse jaarmarkt worden verkwanseld. Verwey, de ‘afzijdige’, blijft daarbij zichzelf; hij reageert niet pamflettistisch, maar met grotendeels indirecte, vrij abstracte middelen en juist daardoor krijgt zijn protest een accent van grote, op sommige momenten zelfs aangrijpende waardigheid. Nuchterheid en ‘Hollandsheid’ hebben Verwey bewaard voor iedere concessie aan de nationalistische hysterie, die tegenwoordig troef is; hij verklaart zich liever solidair met het bloemenmeisje, dat evenals hij terzijde staat:

[p. 226]
 
De pronk van stoeten en de klank van fluiten
 
Beweegt in 't stadsbeeld zo niet mijn gemoed
 
Als 't bloemenmeisje 't op de straathoek doet:
 
Haar steedse ellende in fleur van 't landlijk buiten.
 
 
 
De staten zijn zich over 't hoofd gewassen
 
En wanen nu met praal en paukendreun
 
Het schreien te overstemmen en de deun
 
Van armen die hun tijd werkloos verpassen -
 
 
 
Of erger; want die slaven-oproer vrezen,
 
De meesters, zoeken oorlogswerk: het volk
 
Maakt gif en wapens en de goden-tolk,
 
De volksvorst, zegt welk buurvolk prooi mag wezen
 
 
 
En vijand. Liefst een zwak en weerloos. Kindren
 
Als 't bloemenmeisje en ik staan dan verbaasd.
 
Zij zien hoe de arme hoop geestdriftig raast,
 
Maar kunnen het voorkomen nog verhindren.

‘Maar kunnen het voorkomen noch verhindren’: dit fatalisme vindt men nog sterker verwoord in het gedicht Aan een Vriend, die Wil dat ik Vrede Predik; een gedicht, als men wil, tegen de pacifisten, dat opgedragen kon zijn aan het Kunstenaarscongres voor Geestelijke Weerbaarheid, dat dezer dagen te Amsterdam bijeen is gekomen, als een waarschuwing tegen ieder voorbarig optimisme, tegen iedere goedkope illusie; pessimistisch, maar tegelijk bezielend, en voor Verwey ongewoon direct, concreet en gespannen:

 
Wat baat het Vriend, of op mijn zeeduin ik,
 
De dichter, vrede predik, onderwijl
 
De volken, aangevberd door bendehoofden,
 
Zich van elkaar afzondren, en bekwamen
 
Tot roof en moord. Ge ziet hoe zelfs de Paus,
 
Hoofd van een Christenheid, zich schuchter uit
 
En aan geen vlammende betopen denkt.
[p. 227]

En verder:

 
Vrede verkondig ik niet meer. Het heil
 
Kan enkel komen van uitgeputte
 
Wereld, die na haar koorts zich nieuw bezint.
 
Als straks elk volk, schamel teruggezonken
 
In eigen machteloosheid zich bezint
 
Op 't weten van de weingen dat heroën
 
Niet zijn de brallende verheerlijkers
 
Van land of natie, maar de stille dragers
 
Van 't bovenvolkelijk verband, - eerst dan
 
Komt vrede, niet als een papieren bond,
 
Verscheurbaar door elk vaderlandse dwaas,
 
Maar als het net uit diamanten draden
 
Van de geheiligde Noodzaaklijkheid.

Vervolgens:

 
Zo bid ik dan tot de Noodzaaklijkheid
 
Dat zij, de volken nopend tot steeds feller
 
Eigenzucht en verdeeldheid, twist en strijd,
 
Hen murw maakt tot de Vrede. Nood en wanhoop,
 
Chaos en waanzin bid ik dat zij uitstort
 
Over de opstandige onverstandigen,
 
Die menen dat hun dwaasheid wijsheid is.
 
Ik predik oorlog, oorlog. Niet omdat -
 
Naar 't zeggen van krijgshaftige drilfiguren -
 
Oorlog de man beter en sterker maakt,
 
Maar omdat de verarming, de verbeesting,
 
Die zeker volgt, vernedert en bereidt
 
Voor 't knallen van Uw grote drilzweep, wijze
 
Goede en rechtvaardige Noodzaaklijkheid.

Natuurlijk zal zoiets door de goedkope pacifisten wel worden misverstaan als een ophitsing tot oorlog tegen Duitslancl (precies het tegendeel van wat Verwey bedoelt te zeggen); maar dat verhindert mij niet te geloven, dat de grijze Tachtiger hier een gedachte oproept, die zich opdringt aan een ieder (onverschillig, welke practische tactiek hij in dezen is toegedaan), voor wie naïef pacifisme en stupiede oorlogs-

[p. 228]

voorbereiding twee kanten zijn van één en dezelfde zaak. Het besef, dat Europa verloren is en dat de verhaasting van het ‘oordeel’ de enige weg is, die ons verlossen kan van de nationalistische waanzin en het gezwets der Neurenberg-profeten, leeft niet alleen bij Verwey; het is een gedachte, die men in zijn practische ogenblikken met afschuw verwerpt, maar die steeds weer terugkeert. De uitputting als het enige heil, dat ons nog te wachten staat, de murwheid als de vrucht van de roes: men behoeft werkelijk geen Verwey te zijn, of zijn opvattingen over het dichterschap te delen, om de actualiteit van zijn fatalisme te beamen en het toe te juichen, dat iemand de waardigheid bezit het zó te formuleren, zonder humbug, als een ‘mene tekel’; ‘gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden’. ...

Ook in het afzonderlijk uitgegeven gedicht De Dichter en het Derde Rijk (opzettelijk in het zelfde formaat als Der Krieg en de Drei Gesänge van Verwey's vriend Stefan George?), blijkt de dichter vol van wat zich in Europa voltrekt. Men weet uit het geschrift Mijn Verhouding tot Stefan George, hoe de oorlog de vervreemding bracht tussen Verwey en de kring van George; Wolfskehls uitspraak over de oorlog: ‘Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott’ kwam in conflict met Verwey's prijzenswaardige nuchterheid. In De Dichter en het Derde Rijk voltrekt zich die vervreemding verder; trouwens George zelf heeft moeten beleven, kort voor zijn dood, hoe zijn droom in het tegendeel verkeerde en ieder contact met het Derde Rijk afgewezen; in zoverre is Verwey hier dus de voortzetter van George's laatste phase, waarop hij in het hieronder geciteerde fragment ook zinspeelt. Hij noemt hier het Derde Rijk het rijk der mensen, dat nu het Vierde Rijk, het onzichtbare rijk van de geest en der dichters, wil inlijven; tegen deze aanmatiging komt Verwey in opstand, want ‘oninlijfbaar is alleen dit laatste rijk, waarin de dichters leven’. De verontwaardiging inspireert hem tot een gloed, die zijn poëzie zelden heeft, en die de lezer volkomen doet vergeten, dat hier een theorie wordt verdedigd; de bezielde ‘defence of poetry’ is ditmaal een verdediging van waarden, die ver over het ‘beschermd domein’ der poëzie heenreiken:

[p. 229]
 
Want wat dichters
 
Onverwoestbaar dragen is de vrijheid;
 
Die is 't licht in ogen en in liedren:
 
Zonder die is 't zonlicht zwart en duister.
 
Luister niet naar Macchiavelli's spreken:
 
De eigenbaat de draad om 't volk te kluistren.
 
Breek dat rag en leg aan gouden koorden
 
Van de vrijheid volk en staat voor anker.
 
Volken waar een dichter niet kan leven,
 
Staten waar een dichter niet wil sterven,
 
Zijn vervallen tot het puin van de aarde,
 
Tot het molm dat laatren mogen keren
 
Eer de wind van zee verstikte kiemen
 
Weer doe spruiten en de dampkring zuivre.
 
Hoor dit, gij verscholenen in holen:
 
't Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet
 
Is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders.
 
Is veel sterker dan de opzienerszwepen
 
Die uw lenden nijpen tot de dwangtaak.
 
Zing het zachtjes, geef het ongesproken
 
Voort in de adem, voort aan al wie aadmen
 
Rondom u: eer gij het weet zal 't klinken.
 
Luiden zal het tussen al uw bergen
 
Zonder dat men weet vanwaar gekomen.
 
En de dwingland voor gesloten ramen
 
Zal het horen en zal bleken, beven,
 
Omdat gij ontwaakt zijt, lof- en strijdzang
 
Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde,
 
Waarvoor alle stukwerk breekt en kruimelt.
 
Zo mijn zang, tarter van nacht en leegte.
 
Zo mijn zang, waaruit de toekomst groot wordt.
 
Zo mijn zang, die alle volken, staten,
 
Bindt in 't zelfde net als de gesternten.

Zelden heb ik een gedicht van Verwey gelezen, waarin de inspiratie zo overtuigend, de toon zo vol en toch zuiver, de verdediging van het dichterschap zo gerechtvaardigd was; voor het eerst van mijn leven zou ik willen geloven aan het

[p. 230]

dichterschap van Verwey, aan dat anonieme gezang, voort-geademd tegen de bombast van gelijkgeschakelde kranten in, sterker dan de opzienerszwepen, zuiverende stormwind door de vergiftigde dampkring. Het strekt Verwey tot eer, dat dit gedicht hem in een naburig land in een concentratiekamp zou nebben gebracht.