[p. 383]

Indisch landschap

Beb Vuyk: Duizend Eilanden

Beb Vuyk is in 1905 te Rotterdam geboren. Haar jeugd kenmerkt zich door een drang naar avontuur en daar de omgeving nog al vrij vervelend is begint ze al heel jong te schrijven, welke producten gepubliceerd, de verwonderde spot der niet en wel bevoegde paedagogen uitmaakt.

Schrijven wordt nu een geheime zonde en om niet de openbare schande van een teruggezonden manuscript te riskeeren, stuurt zij jaren lang niets in. Tenslotte heeft zij den moed iets naar De Vrije Bladen te zenden en dan komt min of meer het succes.

In dat zelfde jaar moet gekozen worden tusschen een toekomst geheel aan de litteratuur gewijd en een werkkring in een Indisch Opvoedingsgesticht voor Verwaarloosde Kinderen. En uit angst om in abstracte theorieën te vervreemden van het gewone bestaan der menschen en uit verlangen naar een nieuw land en een fellere zon, vertrekt zij in 1930 naar Java.

Twee jaar later trouwt zij en gaat wonen op een thee-onderneming. Juist als zij met schrik merkt dat het leven eentonig begint te worden, ehrenfest geheiratet, een ‘Mevrouw’ met huis, tuin en een baby op komst, wordt haar man ontslagen en vertrekken zij begin '33 naar een verwaarloosde Kajoe-poetiholie-concessie op Boeroe. De schrijfster zelf zegt nog:

‘Mijn leven is slechts in zooverre interessant, dat ik volkomen gekregen heb wat ik er van verlangde, een moeilijk en uit-zonderlijk bestaan in geheele vrijheid buiten de bewoonde plaatsen der menschen. Kleine onaangenaamheden, hitte, eenzaamheid, de afwezigheid van alle comfort en de angst voor de dood bij de geboorte en ziekte van twee kleine jongens hebben die vreugde niet kunnen temperen.’

Deze levensbeschrijving is niet van ondergetekende afkomstig, maar men vindt haar op de omslag van de roman Dui-

[p. 384]

zend Eilanden. Ik neem haar niet alleen over om de lezer volgens de beste inlichtingen op de hoogte te brengen van de schrijfsterscarrière van Beb Vuyk, maar ook, om het nietszeggende van dergelijke informaties met een voorbeeld aan te geven. Er steekt in de wijze van opdienen iets, dat niet sympathiek aandoet en dat (ten onrechte lijkt mij) van Beb Vuyk een ietwat aanstellerig portret suggereert; aardigheden als over de ‘niet en wel bevoegde paedagogen’ en over de ‘moed om iets naar De Vrije Bladden te zenden’ zullen, dunkt mij, een averechtse invloed hebben op degenen, die een roman zonder vooroordeel willen gaan lezen. Ik wil dan ook veronderstellen, dat niet Beb Vuyk zelf het initiatief nam tot deze ‘service’, maar dat de uitgever zich tot een weinig reclame verplicht heeft geacht. Een schrijfster mag niet meer voor zichzelf spreken, maar zij moet worden ingelijfd, geadverteerd, gevulgariseerd. Want de persoonlijkheid Beb Vuyk, die uit het boek spreekt, is zeker niet zo joviaal en guitig als uit het geciteerde zou kunnen worden opgemaakt.

En nog een opmerking vooraf. Duizend Eilanden maakt deel uit van een reeks Voortrekkers, die door Anthonie Donker wordt geleid. Het idee om nog weinig bekende auteurs onder het patronaat van een gangbare naam te introduceren, is als zodanig natuurlijk geenszins verwerpelijk; maar waarom moet het leiden tot een soort advertentie van Anthonie Donker op voor- en achterpagina, die de lezer alle moed beneemt om zich zelf nog een oordeel te vormen? Wil de redacteur van een reeks uitgaven, waarvoor hij de verantwoording wil dragen, één zijner protégés inleiden, dan heeft hij dat m.i. niet te doen als spreektrompet van de uitgever, maar in het boek; zulk een inleiding geeft cachet, de proclamaties op de omslag maken de indruk van advertenties.

Dit arrangement kan natuurlijk toeval zijn; maar aangenomen dat het zo is, dan nog moet ik mij hogelijk verbazen over de manier waarop Anthonie Donker Beb Vuyk een dienst meent te moeten bewijzen. Hij begint n.l. met haar eerste novellen onmatig op te blazen en te beweren, dat het proza van Beb Vuyk ‘onder de auteurs van haar generatie dadelijk erkend (werd) als behoorend tot het sterkste en beste, dat door

[p. 385]

de jongeren aan verhalend proza werd voortgebracht’. Daarop volgt dan een passage over de Indische litteratuur in het algemeen. ‘Aan Indische romans’, zegt Anthonie Donker, ‘was de Nederlandsche litteratuur altijd arm, slechts Couperus en Aug. de Wit, onlangs schier onopgemerkt zeventig jaar geworden, schreven er enkele voortreffelijke. Sindsdien maakte mevr. Székely-Lulofs naam door een gelukkige samenwerking van haar verteltalent en haar onderwerpen, zoo vol herinnering voor tal van Oud-Indischgasten. Het zou een geheele analyse vereischen in vergelijking te treden, in waardevergelijking vooral.’

Deze vergelijking, subs. waardevergelijking geeft Anthonie Donker echter niet. Niemand zou dat ook van hem kunnen vergen, wanneer hij niet a gezegd had, met de kennelijke bedoeling zich door het weglaten van b aan de verdere consequentie van zijn stelling over de Indische romans te onttrekken! En deze stelling nu is zo in het oog lopend onjuist, dat men zich er over verbaast haar door een bevoegde criticus neergeschreven te zien. Blijkbaar heeft Anthonie Donker, die ‘slechts’ van Augusta de Wit en Couperus vernam, Max Havelaar niet de moeite waard geacht om onder de Indische romans te worden opgenomen. Blijkbaar heeft hij nooit gehoord van het oeuvre van Maurits, dat uit zeven romans bestaat en dat mede tot het allerrepresentatiefste gerekend moet worden van wat over Indië en Indische toestanden is geschreven. Blijkbaar kent Anthonie Donker evenmin Het Land van Herkomst van E. du Perron, die men toch naast de (hier aan Oud-Indischgasten geëndosseerde) romans van mevr. Székely-Lulofs wel heel even mag vermelden, al ware het slechts pour acquit de conscience. Het is helemaal niet erg, dàt hij al deze boeken niet kent, of ze niet noemen wil; maar zou hij er dan niet beter aan gedaan hebben, dit toch wel zeer onvolledig gedocumenteerde onderwerp maar onaangeroerd te laten Sunt certi denique fines, wat de onwetendheid in litteraire zaken betreft, vooral wanneer men zich geroepen acht als inleider te fungeren, en een nog onbekende schrijfster aan het publiek voor te stellen. Dat de vergelijkende analyse ontbreekt, kan men dan ook nauwelijks betreuren.

[p. 386]

Ik geloof, dat Anthonie Donker met deze wijze van aankondigen Beb Vuyk dan ook een reputatie heeft opgedrongen (bij voorbaat en zonder behoorlijk afstand te nemen tot het vraagstuk Indische romans), waarvan zij zich eerst weer zal moeten bevrijden; en dat was volmaakt onnodig geweest. De inleider had haar boek zijn volle sympathie kunnen meegeven (want het is een boek, dat sympathie verdient), zonder het op een vrij groteske manier te afficheren. Immers, de ‘ehrenfest geheiratete Mevrouw met huis, tuin en een baby op komst’ geeft in Duizend Eilanden bewijzen van een beschrijvend talent en een werkelijk gevoel voor de Indische sfeer, waaraan men gaarne alle waardering wil schenken; maar het is onbillijk daarom haar zwakheden te verzwijgen, en het is absoluut onzinnig haar boek eersterangs te noemen (zoals Donker in zijn aanbeveling doet) en dan Multatuli, Maurits en Du Perron, de drie belangrijkste schrijvers van en over Indië, eenvoudig te laten verdampen. Ik zou het woord ‘eersterangs’ hier liever vervangen door ‘onmiskenbaar zuiver’; want de indruk, die men van Beb Vuyks proza krijgt, is een indruk van grote zuiverheid, die nog geen definitieve vorm heeft gevonden. In het ensemble der Indische litteratuur zou men haar waarschijnlijk het best kunnen stellen naast Augusta de Wit, omdat haar verhouding tot Indië voorlopig hoofdzakelijk in de knappe en werkelijk suggestieve beschrijving van landschap en sfeer tot uiting komt; natuurlijk is daarmee het generatieverschil niet weggecijferd, terwijl ook de stijlmiddelen van Beb Vuyk niet dezelfde zijn als die van Augusta de Wit. Als men dus de analyse zou willen beproeven, die Anthonie Donker heeft nagelaten te beproeven, dan zou men toch wel dienen te beginnen met de categorieën van het beschrijvende en het psychologische proza te onderscheiden. Beb Vuyk behoort dan, in tegenstelling tot de ‘slordige’, maar dikwijls bijzonder scherpziende psycholoog Maurits, tot de beschrijvende auteurs, met Augusta de Wit, terwijl Multatuli, Couperus en Du Perron, met Maurits, psychologisch georiënteerd zijn, al ontbreekt bij hen het element beschrijving geenszins (bij Couperus, in De Stille Kracht, is het overigens het minst waardeerbare element). Daarop zou men dan kunnen laten volgen een

[p. 387]

keuring naar de eerste, tweede, derde enz. rang, als men daaraan behoefte gevoelt.

De onmiskenbare zuiverheid van Duizend Eilanden, die zich in de qualiteiten van het beschrijvend proza verraadt, kan men het best constateren, als men de fragmenten over de pest leest uit dit boek, of de zeer goed geschreven inzet, die helaas meer belooft dan het vervolg geeft. Die inzet is verreweg het geslaagdste deel van de roman, en daaruit alleen al zou men durven concluderen, dat Beb Vuyk, wanneer zij eemnaal haar persoonlijke vorm gevonden heeft, in staat zal zijn een uitstekend boek te schrijven. Zij geeft hier de ‘voorgeschiedenis’ van de jongste employé op de theeonderneming Goenoeng Kembang, Ab Daalders, met enkele zinnen aan, die de kleine tragedie van deze ‘voorgeschiedenis’ volkomen invoelbaar maken. Ook de aankomst van Daalders op zijn standplaats (het besef van door de invloeden ener overhaaste jeugdliefde te zijn misleid) is nog geheel in deze toon; de schrijfster beheerst tot hier haar materie geheel. Maar als men verder leest, blijkt meer en meer haar gebrek aan compositorisch talent en aan psychologische intuïtie; de belofte van de inzet wordt niet ingelost, de roman blijkt eigenlijk een uitgedijde sferische novelle, die de omvang niet goed kan verdragen. Wel blijft de authenticiteit van de beschrijvende gedeelten en kan men herhaaldelijk op passages stuiten, die niet onderdoen voor het begin, maar de verbrokkeling in losse episodes zonder inwendige samenhang laat zich steeds duidelijker voelen. Er is een twee-slachtigheid in Duizend Eilanden, die zich op den duur wreekt; men vermoedt, dat Beb Vuyk de roman heeft willen schrijven van de employé's Daalders en zijn collega Van Waerlaarden, maar men moet tevens constateren, dat zij geen heldere uitbeelding van haar karakters kan geven en in een reeks van beschrijvende ‘taferelen’ de koers kwijt raakt. Het motief van de (veelbelovend geïntroduceerde) jeugdliefde, die Daalders in zijn ‘beroepskeuze’ beïnvloedt, wordt daarbij vrijwel losgelaten; ook de hoofdpersoon verbleekt, naarmate zijn achtergrond meer de aandacht vraagt. Dat is een fout, en een ernstige, want de ontwikkeling van Daalders interesseert ons nu niet meer. Ook het conflict tussen de generaties, ieder

[p. 388]

met hun eigen moraal ten opzichte van de grond, waarop zij leven en werken, dat een belangrijk tegenmotief had kunnen worden, blijft schimmig.

Het lijkt mij noodzakelijk om deze kanten niet te verzwijgen, want men mag veronderstellen, dat de schrijfster in staat zal zijn haar zwakheden te beseffen. Misschien zou er al veel gewonnen zijn, wanneer zij met de zo gangbare tegenwoordigetijd-stijl brak, want het is juist die stijl, die verbrokkeling door gemoedelijke uitvoerigheid in de hand werkt; in de tegenwoordige tijd is alles zo ‘present’, en zo verleidelijk om aan te raken. Ik geloof niet, dat Beb Vuyk op den duur met dit procédé getrouwd zal blijven; zij heeft het in ieder geval niet nodig, zoals sommige journalistieke talenten het nodig hebben. Want ik wil er tenslotte nog eens de nadruk op leggen, dat de sfeer, die in Duizend Eilanden hoofdzaak is gebleven, het element is, dat de lezer met veel onvolmaaktheid verzoent. In die sfeer-aanduiding ontbreekt het cliché, ontbreekt de vlotheid, ontbreekt ook de goedkope romantiek; het landschap is gezien, geroken en betast.

Het water is glad en glinsterend als staal. De maan begint op te komen. Eilanden verdonkeren de horizon, Ceram, Boeroe en het kleine Manipa. De lichtvleugel van Poeloe Soeang wiekt iedere derde seconde over het water.

‘En achter deze eilanden andere eilanden, duizend eilanden vlakten en bergen, groenbeboscht en onontgonnen. Dit is geen droom maar de werkelijkheid van zweet en zorg en eentonige dagen. Grond, eigen grond, waarin een mensch kan uitgroeien als een boom.’

Zo eindigt de roman: met een hoopvol perspectief, naar ik hoop, niet alleen op de Molukken. ...