[p. 3]

Menno ter Braak's
Van oude en nieuwe christenen
door
Anton van Duinkerken

Schlegel soutient une chose absurde, déjà énoncée avant lui, c'est que l'homme peut écrire sur la religion sans religion.
Benjamin Constant. Journal Intime. 1804.

Het is de vaste meening van Dr. Menno ter Braak en van eenige andere mijner beoordeelaars, die hij vertegenwoordigt of beïnvloedt, dat ik ophouden zou tot de katholieke Kerk te behooren, indien ik den moed had of mij de moeite gaf, mijne gedachten door te denken tot de laatste gevolgtrekkingen. Zij meenen, dat ik hiervoor terugschrik, omdat ik het gevoel van veiligheid niet missen kan - of durf - hetwelk voortkomt uit het bewustzijn eener innige verbondenheid met de overleveringen van mijn geslacht, de opvattingen van mijn omgeving, de zekerheden van het Brabantsche volk, waaruit ik voortkwam en waartoe ik blijf behooren. Voor zoover deze meening mijn persoonlijken toeleg op het behoud dier veiligheid veronderstelt, zou men haar voor kwetsend kunnen houden, ware het niet, dat ik omtrent Dr. Menno ter Braak een overeenkomstig oordeel vormde. Het is namelijk mijn overtuiging, dat deze schrijver beginnen zou, tot de katholieke Kerk te behooren, indien hij niet door een reeks van hoofdzakelijk buitenpersoonlijke - en ook buitengodsdienstige beweegredenen werd weerhouden, de uiterste gevolgtrekking te maken uit het betoog, dat hij levenslang voert en dat de hoogste geestelijke waarden van de geheele menschheid tot

[p. 4]

onderwerp heeft. Wat hem het meest tegenhoudt, zoo dunkt mij, is zijn angst voor de geestdrift. Zijn oprecht verlangen naar ‘zindelijkheid’ in het gebruik van Nederlandsche woorden, waardoor hij de leermeester zijner leeftijdgenooten, ook zijner vijanden, werd, kan men toeschrijven aan een even oprechten afkeer van zekere kanseltaal, bij geen enkele godsdienstige gezindte onbekend, wier schijnbare welluidendheid niet wordt verantwoord door geestelijk bezit. In zijn eigen taal zou deze afkeer een hevig ressentiment moeten heeten van den leerling tegen den leeraar. Al wat ressentiment is, zoo gelooft hij zelf, worstelt om bevrijding door bevrediging. Geheel zijn werk, maar niet het minst zijn laatste en meest belangwekkende boek, weerspiegelt deze worsteling. Men zal hem niet betrappen op uitbundige bewondering, nog minder op kinderlijke overgave aan het voorwerp zijner bewondering; het is integendeel zijn eerzucht, het bewonderde steeds te doen zien in een ‘ware gedaante’, zoomin bewonderenswaardig als de groote man in het oog van zijn kamerdienaar. Hecht hij zich aan het meesterschap van vroegere schrijvers, zoo zijn het altijd de ‘ontmaskeraars’ van de openbare huichelarij en van het intieme zelfbedrog, die zijn genegenheid trekken, menschen als Multatuli, als Nietzsche, groote bezetenen door de vrees dat ze de dupe zouden worden der gemeenzaamheid. De gedachten, die het Europeesche gemeenschapsleven droegen, werden in de alledaagsche practijk der behoeftebevrediging uitgehold tot ledige frasen. Het is voor Ter Braak een onmiskenbare voldoening, die ledigheid te kunnen aanwijzen. Zijn humor berust er op en wordt er wel eens door geschaad. Beweert hij bijvoorbeeld ‘dat bij de historische loterij Christus uit de bus kwam en niet zijn concurrent (Mithras)’, dan verraadt zulk een formuleering een onbeheerschte vreugde in de oneerbiedigheid. Oprechte christenen van het type, dat voor bekrompen geldt, zullen door dergelijke gezegden bedroefd of gekwetst worden; slechts wie het genoegen kent, door Maurice Barrès gekenschetst als het genoegen der vijfen-twintig-jarigen, den leeftijd, waarop men gaarne ergernis

[p. 5]

geeft, verontschuldigt in een knap en moedig schrijver zonder moeite het verlangen om zijn jeugd te rekken, en studentikoos te blijven, liever dan professoraal te worden. Zonder ergernis, en - helaas misschien! - zonder bedroefdheid, merk ik deze fout van Ter Braak's nieuwste boek het éérst op om de dubbele reden, dat hij zich hierin het meest bloot geeft en dat hij zich tevens hierdoor het meest vervreemdt van de lezers, die hem het meest noodig hebben.

Denkt men uit zijn betoog de laatdunkendheid weg, waarmede het herhaaldelijk gevoerd wordt, dan kost het minder moeite, er de waarde van te begrijpen. Maar begrijpt men bovendien die laatdunkendheid, en waardeert men haar als het kenmerk van Ter Braak's angst voor levensvervalsching door ongegronde geestdrift, dan is men, dunkt mij, in staat, zijn boek te genieten en te weerspreken met den humor en den ernst, die het verdient. Het te prijzen als een knappe verhandeling over een boeiend onderwerp is onvoldoende, want het boek daagt uit tot het vormen van eigen gedachten, die ook door hun vijandigheid nog hulde zullen brengen aan de kracht van dengene, die uitdaagt.

Er wordt van grenzelooze geestdrift gesproken, nooit van grenzelooze nuchterheid; toch meen ik, dat de menschelijke zucht naar enthousiasme vroeger bevredigd wordit dan de zucht naar critiek. Er zijn slechts drie trappen van vergelijking en de superlatief, herhaaldelijk op de dagbladpers geworpen, weigert, als verrekt elastiek, op een gegeven oogenblik iedere verdere werking. Maar bij het ontmaskeren kan men doorgaan als bij het schillen van een ui, ook al krijgt men de tranen in de oogen. Het leven is zóó ingewikkeld, dat men met het afwikkelen der windsels met spoedig tot een einde komt. Hetgeen men overhoudt, moge bedroevend weinig zijn: het is de levenskiem.

De werkzaamheid van Ter Braak laat zich het best vergelijken bij dit onophoudelijk ontwindselen. Ieder cultuurgegeven onderzoekt hij op deze manier, en hetgeen hij overhoudt maakt altijd een pooveren indruk, zooals de kiem van een ui zonder

[p. 6]

de ui een armoedig voorkomen vertoont. Het komt er maar op aan, of de toeschouwer de kiemkracht ziet en erkent. Zoo is het met dit boek, waarin de hedendaagsche geestesgesteldheid van christenen, marxisten en fascisten zorgvuldig wordt afgeschilferd tot er niets anders overblijft dan de kern. Deze kern noemt Dr. Menno ter Braak: het ressentiment.

Het woord klink leelijk, en wellicht in het oor van de meeste christenen volstrekt onaannemelijk, in ieder geval hoogst oneerbiedig, maar de schrijver verzacht dezen klank door te laten cursiveeren dat ressentiment en cultnur overal samnengaan, waarna hij onmiddellijk vervolgt: ‘Niet alleen het ressentiment, dat naar den naam ressentiment luistert, is ressentiment’. Men zou dus kunnen besluiten, dat de naam ongelukkig gekozen is door Ter Braak, om zich vervolgens te verzoenen met hetgeen hij bedoelt en omschrijft: ‘de combinatie van recht op alles en bereikbaarheid van weinig, die den wrok doet ontstaan, en daarmee de spanning.’

Voor het christelijk sentiment lijkt mij dit een treffend juiste omschrijving, want ieder christen weet inderdaad, dat hij recht heeft op alles, weet meteen, dat hij weinig bereikt en gevoelt deswege een wrok, die een onmiskenbare spanning te voorschijn roept in het oprecht geleefde christenleven. Doch als hij een goed christen is, gevoelt hij dezen wrok niet tegen anderen, doch tegen zichzelf. Hier raak ik aan het wezenlijke punt van onderscheid tusschen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ christenen, en het wil mij voorkomen, dat Dr. Ter Braak, op zoek naar onmiskenbare punten van overeenkomst, dit belangrijke punt van verschil ten onrechte heeft uitgeschakeld. Het eenvoudige beeld van den goedigen katholiek, tevreden met zichzelf en met de wereld, is velen te dierbaar dan dat ik het gaarne ineens vergruizelen zou, maar meer dan een beeld is het niet, d.w.z. het is de verstarring van een in werkelijkheid bewegend wezen. Beelden zijn gewoonlijk fraaier dan de personen, die ze voorstellen, niet alleen omdat ze stil staan en hun mond houden, maar ook omdat ze geen leverkwaal krijgen en geen hart hebben. Wanneer men de veronderstelling deelt, dat een aantal

[p. 7]

hemellichamen uitsluitend gestoffeerd is met levenlooze voorwerpen, stijgt men in verbazing over onze planeet, waar dieren en menschen weliswaar elkander uitmoorden, doch slechts om te bevestigen, dat zij gehecht zijn aan dit minst begrijpelijke van alle dingen in het heelal: het leven. Toch maken wij beelden en kunnen wij een mensch niet hooger huldigen dan door hem na te bootsen tot hetgeen het minst op hem lijkt: een levenloos voorwerp. Het beeld van Thorbecke heeft minder met Thorbecke gemeen dan wie dan ook op het Thorbeckeplein: dit lijkt mij een zeer belangrijke grondgedachte voor een ieder, die zich aan een dogmatisch onderwerp waagt. Hoe weinig waarachtig christen iemand zich ook voelt, hij komt altijd nog meer met den waarachtigen christen overeen dan het beeld, hetwelk hem, ook door den knapsten steenhouwer, wordt voorgebeiteld. Deze overeenkomst geeft mij het recht tot tegenspraak namens het christelijk sentiment, dat iets levends is, zoolang het nog woont in het hart van één enkel zondig mensch en dat zich niet laat vereenvoudigen tot starre tevredenheid. Iedere christen is onbevredigd, de heilige het meest. Wil Ter Braak, toegevende, dat deze naam niet past, nochtans die onbevredigdheid aanduiden als een ressentiment, ik heb er geen het minste bezwaar tegen, wanneer we maar heel precies weten, waarover we spreken.

Na zijn heele boek te hebben geschreven, komt Dr. Ter Braak op de gedachte, aan het christendom een tack te wijzen, en hier schuilt zooveel oorspronkelijks in, dat het verre al zijn anderen humor overtreft. Hij schrijft (de cursiveeringen zijn wederom van hem):

‘Het christendom is in vervulling gegaan, maar het heeft nog één taak gelaten aan de laatste christenen, waarvan de eerste zeker niet gedroomd hebben: de beheersching van het ressentiment, door het als ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen.’

Ik kan niet anders zeggen dan dat dit treffend juist is, maar als ik het goed versta, beteekent het, dat de christen, wil hij blijven wie hij is, eerst degene worden moet, die hij altijd was.

[p. 8]

Hiermede ben ik het pijnlijk eens, want van deze diepe waarheid kan op de heele wereld geen christen zich overtuigen zonder zelfverwijt. Het levende christendom, wel heel iets anders dan een dood historisch beeld, begint bij zulk verwijt. Hierin verschilt het methodisch met Dr. Menno ter Braak, die de menschelijke waardigheid tot uitgangspunt van zijn beschouwing neemt. Ook den christen is de menschelijke waardigheid uiterst dierbaar, maar hij kept de menschelijke onwaardigheid, en hij kent die niet uit historische of objectieve ervaring, maar helaas uit persoonlijke en subjectieve ervaring. De christen heeft zijn ressentiment, omdat hij weet, dat hij een moord zou kunnen begaan, een vrouw zou kunnen bedriegen of een vriend zou kunnen verraden en omdat hij zich niet voorveinst, dat hij te goed zou zijn voor deze vervloekte aarde, wel wetende, dat hij uit eigen kracht zeker niet goed genoeg is voor den hemel. Hij mist den moed, of het onf atsoen, of de zakelijkheid, noodig om zich wijs te maken, dat het moorden, het bedriegen en het verraden op eenigerlei wijze goed te praten zijn, al vraagt hij zich af, of hij levenslang volharden zal in dit gemis. Andere menschen zijn in dit opzicht misschien zekerder van zichzelf, de christen is een geboren twijfelaar, indien het aankomt op vertrouwen jegens de menschelijke waardigheid. Hij gelooft in God, hetgeen iets anders is dan alleen maar te gelooven in een hiernamaals. Ter Braak acht het christelijk ressentiment voldoende bevredigd door de hiernamaals-verwachting en meent zelfs, dat de kerkvader Augustinus met zoo weinig tevreden was, maar de christen heeft hoogere aspiraties dan een eeuwigheid van vreugde of van pleizier of van behagelijkheidsgevoel, hij verlangt een eeuwigheid van vereeniging met God. Het is een ernstige fout van Ter Braak dat hij het Godsgeloof van den christen in heel zijn beschouwing verving door hetgeen hij den hiernamaalsfactor noemt, ofschoon deze beide begrippen elkaar lang niet dekken.

Het christelijk leven,waarvan het christelijk geloof inderdaad (zooals Ter Braak opmerkt) maar een onderdeel is, zij het

[p. 9]

dan ook het onderdeel, dat alles draagt, is vóór alles een leven uit, door en met God. Het steunt op de bewuste erkenning van het feit, dat alle leven leeft uit, door en met God. Het geloof is allereerst een niet-anders-kunnen, eigen aan dengene, die den Oorsprong zoekt, zooals aan het staal de gehoorzaamheid eigen is jegens de magneetkracht. Niet het hiernamaals is de beslissende factor, maar de Oorsprong. Niet de hemel is het loon, maar God. Dat de vrome verbeelding zich in alle eeuwen den hemel voorstelde als een aangenaam verblijfoord, een soort kolossale vacantiekolonie, waar men prettig uitrust van de vermoeienissen-hierbeneden, moge tegemoet komen aan de zienswijze van Dr. Ter Braak omtrent het hiernamaals als compensatie voor geleden leed, het verandert niets aan de wezenlijke verhouding van den christen tot de Godheid, die een dialoog-verhouding is, waarbij de Godheid zich onmiddellijk openbaren kon, maar zich ook, en meestal, middellijk openbaart. Zonder het gesprek met den Oorsprong, in welken eenvoudigen vorm ook gevoerd, is alle godsdienst ondenkbaar. Het christendom is ondenkbaar zonder een vertrouwvol en in zeker opzicht dus ook berouwvol gesprek met den Oorsprong. In wezen verschilt het van andere godsdiensten, doordat de God, dien men vreest, zich in de christelijke openbaring kenbaar maakte als de God van Liefde. Zonder christen te zijn, zou men dus, consequent zijnde, geen historisch materialist worden, maar eenvoudig Godvreezend, zooals de aartsvaders waren. Christendom zonder Christus is niet de paradox van den modernen mensch, maar de paradox van den eersten mensch, die - levende onder de wet der vreeze - leefde in de verwachting. Niet de nationaal-socialist is de ‘christen zonder christendom’, maar de Jood, voor wien de vervulling der tijden nog niet is aangebroken en die deswege lijdt.

Het lijden, deze incest hevige en meest paradoxale openbaring van het leven, zonder dewelke het leven geen voortgang vindt, en die van alle waarachtig leven onafscheidelijk is, beschouwt de christen als een straf, dat wil zeggen als een bevestiging van de menschelijke onwaardigheid. Het is den mensch waardig,

[p. 10]

dit lijden te overwinnen, het te verminderen, waar hij het ziet, te verzachten, waar hij het zelfs maar vermoedt, hoewel ieder mensch weet, dat 't hem onwaardig is, dit lijden te ontvluchten, indien hij aan die vlucht iets offert, dat meer beteekent dan pijnloosheid.

Onze paradox is niet, dat de voortgang van wetenschap en techniek ons het geloof zou hebben afgenomen, maar onze paradox is, dat die voortgang ons lijden niet heeft verminderd. Wij moesten niet ongelooviger zijn dan ons voorgeslacht. Wij moesten gelukkiger zijn.

Ter Braak stelt vast, dat wij het geloof verloren hebben, maar hij moest zich erover verbazen, dat wij het geluk niet gevonden hebben. De christen zonder christendom, door hem met het talent van een beeldhouwer gefixeerd, vertoont uitwendige trekken van overeenkomst met den christen, die leeft uit het geloof, maar in elken Jood (geloovig of niet) in wien de menschelijke waardigheid geschonden wordt door beschimpers of beulen, is méér gelijkenis met Jesus Christus dan in al degenen, die een stelsel aanhangen, dat als alle stelsels uit de heele wereldgeschiedenis den mensch onderwerpt aan eenige regelmaat van denken en doen. De christen zonder christendom is de lijdende mensch, die niet weet, waarom hij lijdt. Hij ondergaat het ressentiment zonder het te kennen. Hij ondervindt den wrok van Caïn tegen Abel, die altijd een wrok van alien tegen allen zou geweest en gebleven zijn, ware ons niets tenminste iets geopenbaard van den zin des lijdens, toen Jesus het hoofd boog, zeggende dat het volbracht was.

Het christendom heeft de pijn der barenden niet weggenomen, noch het tweet gevaagd van het voorhoofd dergenen, die hun brood moeten verdienen, maar het heeft de antieke vervloeking van arbeid en pijn, teekenen onzer menschelijke onwaardigheid, beantwoord met het antwoord van de genade. Er bestaat geen mensch, die niet geladen is van ressentiment tegen arbeid en pijn. In dezen zin kan men verstaan, dat wij vóór het Doopsel vijanden Gods waren, maar wij zijn gedoopt met het bloed van den Verlosser. Onze cultuur is met dit bloed gedoopt, en onze

[p. 11]

dialoog met den Oorsprong des levens veranderde er door van inhoud. Geen onzer priesters of hij bidt wekelijks in het brevier alle honderd-en-vijftig psalmen van het Oude Testament. Zoozeer is het antieke - vóórchristelijke - Godsgeloof der verwachting onafscheidelijk van het Godsgeloof der vervulling. Maar in die tweespraak met den Oorsprong, waarvan het gebed slechts de uitdrukking is in woorden en begrippen en in de ongeformuleerde, nooit te formuleeren poëzie der ziel, die haar ademhaling zelf is, klinken de woorden anders, sedert ze bezegeld werden door dit bloed. Hun Davidisch ressentiment is verhevigd tot een dieper en hartstochtelijker wrok - wanneer Ter Braak aan deze woorden hecht. Het is de wrok van den christen, die recht heeft op alle genade, en door eigen zondigheid weinig bereikt.

Ter Braak wil op eenige plaatsen van zijn boek het debat terugvoeren naar de z.i. betwijfelbare historiciteit van Jesus Christus - maar tenminste zal hij moeten erkennen, dat even werkelijk als de Homerische gezangen bestaan, ergens in de geschiedenis erbarmen is gevonden voor het lijden, en dat wij dit erbarmen: christelijk noemen, zooals die gezangen: Homerisch. De redenen, waarom wij dit doen, mogen in het duister blijven, als ze niet duidelijk genoeg zijn voor dengene, die beweert er geen ‘belang’ bij te hebben, de historiciteit van den naamgever te loochenen. Men kan tenslotte de vraag stellen, of de heele wereldgeschiedenis niet een droom is, waarin wij worden meegedroomd, het blijft niettemin onmogelijk, te ontkennen, dat er wordt geleden en dat hetgeen wij leven noemen zich mede in - en door dit lijden aan ons manifesteert. Ik geloof, dat Jesus Christus geleden heeft onder Pontius Pilatus en dat Hij aan het kruis gestorven is.

Lijden en sterven zijn duidelijke dingen, wel de duidelijkste dingen, die er zijn. Iemand kan twijfelen aan het leven, twijfelen aan de liefde, twijfelen aan de waarheid van alles, maar het is onmogelijk, te twijfelen aan de pijn. De pun is het meest overtuigende kenmerk van het leven. Vreugde kan

[p. 12]

twijfelachtig zijn. Pijn niet. Welnu: de christen gelooft, dat God zelf zich aan de wereld heeft geopenbaard in de pijn. Deze paradoxale verzoening van Godheid en lijden, slechts mogelijk door Gods aannemen van de menschelijke natuur, is een geloofsmysterie, d.w.z. een bovenredelijk geheim, door de openbaring kenbaar, hoewel niet vatbaar gemaakt. Alle geloof eischt de erkenning van het boven-redelijke, m.a.w. de onderwerping van de rede. Hier houdt de redeneering op, hetgeen niet insluit, dat hier de waarheid ophoudt.

De mogelijkheid van zulk geloof wordt door Ter Braak niet ontkend en valt historisch ook niet te ontkennen, of men moet Sint Augustinus voor een oplichter houden, alle vurige christenen voor huichelaars enz. Ter Braak is overtuigd, dat de ‘oude’ christenen waarlijk gelóófd hebben. Hij meent echter, dat - dank zij de wetenschap - hun geloofsgronden voor den modernen mensch niet meer toegankelijk zijn. Wie vandaag nog hetzelfde gelooft, doet het uit onvermogen om zich den werkelijken stand van zaken te realiseeren, al kan hetgeen hem hiervan weerhoudt eerbaar en begrijpelijk zijn. Dit argument zou opgaan, wanneer de wetenschap de geheimen van het leven had verklaard of opgelost, maar ze heeft slechts het bestaande onderzocht en geëxploiteerd, nieuwe namen gegeven en in andere volgorde gerangschikt, ze heeft het niet verklaard. Ze heeft ook de aantrekkingskracht van den Oorsprong niet weggenomen of werkelijk verminderd. Niet het probleem van het hiernamaals is het meest kwellende, maar het probleem van het ‘hiervoormaals’. Er is een geweldig a priori en dit beheerscht ons, of wij gelooven of niet.

Vraagt men het christendom naar het karakter van dit metaphysiek a priori, dan luidt het antwoord: God is Liefde. Hij heeft de menschen liefgehad. Zóózeer heeft Hij liefgehad, dat Hij zijn eenigen Zoon heeft gegeven.

Het christelijk leven, de dialoog met den Oorsprong, wil niets anders zijn en kàn niets anders zijn dan het antwoord op die liefde, en de navolging van die liefde. In de Godsverhouding

[p. 13]

is door het zegenrijke bloed van Jesus de lief de gaan overheerschen over de vrees. Deze liefde was slechts mogelijk waar het lijden aanvaard werd.

Ziedaar het christelijk geheim, dat Ter Braak, ten nadeele van zijn betoog, buiten beschouwing liet. Hij ziet het christelijk lijden als een noodlot, dat de christen gelaten draagt op hoop van zegen in het hiernamaals, hij ziet het niet als het voorrecht der gelijkvormigheid met den lijdenden Jesus. De menschelijke waardigheid van den christen laat zich niet achterhalen door het onderzoek der sociologische structuur, waarin de democratie een christelijk rechtvaardigheids-minimum vertegenwoordigen zou tegenover de onchristelijke en liefdelooze aanspraken van onderdrukkers en geweldenaars, doch de waardigheid van den christen leert men kennen uit het onderzoek naar de mystiek, die aanvangt bij den christelijken deemoed.

In den deemoed wordt het ressentiment zich bewust als ressentiment, maar deze deemoed is meteen de kiem van een wedergeboorte door de liefde.De natuurlijke mensch, geleid door de instincten van de natuur, wordt beheerscht door ressentiment. De bovennatuurlijke mensch heeft - indien Ter Braak het zoo noemen wil - dit natuurlijke ressentiment geadeld tot iets, dat alleen nog ten onrechte met den naam van ressentiment kan worden genoemd.

Dit neemt niet weg, dat het boek van Ter Braak, hoe onrechtvaardig ook tegenover de heiligen, een gerechtvaardigd verwijt inhoudt tegen de ‘zondaars’, zooals alle katholieke christenen zich dagelijks eenige malen noemen in het Wees Gegroet. Waren de christenen volmaakt, de wereld zou er anders uitzien. Dat ze het met zijn, is te vaak en te listig verontschuldigd, met het gevolg, dat ze het doorgaans niet meer durven zijn, of niet durven verlangen, het te zijn. Er is een maatschappelijk en geestelijk ‘gemiddelde’ ontstaan, dat den toon aangeeft en dat dan ook voor normatief gehouden wordt. Spreekt men vandaag over christenen, dan bedoelt men lieden, die een gevestigd aantal christelijke gebruiken onderhouden en een gevestigd

[p. 14]

aantal christelijke ‘vooroordeelen’ handhaven. Ik heb niets tegen vooroordeelen. Ze zijn verstandiger en ook degelijker gegrond dan het oordeel van veruit de meeste menschen. Maar men moet ervoor willen leven en sterven, anders zijn ze waardeloos, zelfs als ‘voor-oordeel’. De christelijke praejudicia verloren die kracht. Het is gemakkelijk en het staat goed, christen te zijn, terwijl het een zekeren moed vraagt, zijn ongeloof te belijden. In de belijdenissen van ongeloof ontwaart men dan ook dikwijls een grooter oorspronkelijkheid, aan grooter vurigheid gepaard, dan in de talrijke, maar saaie geloofsbelijdenissen, welke door Christenen in het openbaar worden afgelegd. De tweespraak met den Oorsprong schijnt herleid tot een makkelijk herhaalbare formule van de lippen, waarbij het hart afwezig is. Het christelijk leven schijnt verstard tot dorre zelfgenoegzaamheid. Het licht des geloofs schijnt verflauwd, de liefde verzwakt.

In zulke tijden, waarin de levenwekkende stroom van christelijke bezieling gekanaliseerd schijnt, doet zich altijd de grootste paradox van het christendom voor: de paradox van het martelaarschap. Dan wordt het lijden opnieuw en evident de bevruchtende kracht des geloofs. Niet de meest waardigen, noch die het heiligst leefden, maar degenen, die God uitverkiest, bezegelen met hun bloed hun onuitroeibaar geloof. Vrijwillig lijden en dood ingaande, zien zij hun diepe onwaardigheid opgeheven tot gelijkvormigheid aan den lijdenden Verlosser.

Ter Braak vat de hoofdgedachte van zijn betoog samen in de woorden: ‘Menschelijke waardigheid is christelijke gelijkheid’, die voor wat de sociologische structuur betreft, tot op zekere hoogte houdbaar zijn, in denzelfden zin n.l. als waarin men spreekt over het oorspronkelijke, door de liefde ingegeven en beheerschte ‘communisme’ der oude kerk. Tot het herstel van zulk een katholiek liefde-‘communisme’, dwars door de huidige economische verhoudingen heen, en dwars tegen de wartaal van politici en sociologen in, zou een heilige in staat zijn. Maar zijn actie ware zelfs dan onvoldoende, liet hij zich

[p. 15]

met leiden door de diepere gedachte: ‘Christelijke waardigheid is menschelijke gelijkheid aan Christus’.

Waar geleden wordt, terecht of ten onrechte, geduldig of met wrok, voor een hoog doel of stomweg, daar ontdekt de christelijke liefde deze waardigheid. Zij is liefde. Zij vraagt niet, zij geeft.

Geformaliseerd en verstelseld, verstard en verkild, maar in wezen onveranderd, is deze liefde nog altijd de gewichtigste ‘erfenis’ van het christendom aan den ongeloovige, de meest dynamische beweegkracht van den christelijk-geloovige. Zij beteekent veel meer dan de discipline,welke Ter Braak ziet voortleven bij den marxist en den fascist. Immers de discipline is niet alleereerst eigen aan de kerk, maar aan elke, hoe dan ook, geordende samenleving. In den vorm der organisatie zullen christenen en niet-christenen elkander zeker niet ontmoeten, want vaak zijn de punten van uitwendige overeenkomst slechts aanleidingen tot des te scherper verweer. Ze versterken immers den distinctie-drang. De liefde daarentegen is onmiskenbaar, omdat zij zich uitdrukt in het offer.

Daarom is het offer het middelpunt van den kerkelijken eeredienst, zooals de zelfverloochening het beginpunt is der persoonlijke religiositeit van den christen. God heeft liefgehad en Hij heeft Zijn eenigen Zoon gegeven, de wederliefde van den mensch vraagt niet allereerst het hiernamaals, doch geeft. Door het ‘hiernamaals’ te maken tot de ultima ratio van het christendom, verkleint Ter Braak de christelijke levensparadox tot een drama van geestelijke belangzucht, waarin het sociale ressentiment den boventoon voert. Maakt het christendom werkelijk dien indruk op den buitenstaander, dan ligt dit aan de christenen, die hieruit een verwijt zullen verstaan. Het ligt niet aan de christelijke waarheidsleer, voor dewelke niet de mensch, maar de Godmensch centraal is. Christus te prediken, is onvoldoende, indien men hierdoor verstaat de herhaling van de evangelische vermaningen. Men moet als christen verder gaan, met den apostel Paulus, die schrijft: ‘Ik predik Christus en Dezen gekruisigd.’

[p. 16]

Het evangelie is voorzeker de goede boodschap aan de armen en stelt den hedendaagschen christen dus voor een groote maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar ‘de armen zijn de armsten niet’ en het is aan ieder lijden, dat de liefde tegemoet komt. De Godverlatenheid, de doofheid voor de inspraken van den Heiligen Geest, beschouwt de christen als de diepste ontbering en hij weet, dat hij deze niet uit eigen kracht kan lenigen. Hij kan hoogstens voorbereiden. ‘Wij zaaien, God is het, die den wasdom geeft.’ Omdat hij dit lijden van de armsten kent, begrijpt de christen het moeilijkste en toch meest logische liefdegebod ‘Hebt uwe vijanden lief’, dat dwingt tot de bewustmaking van het ressentiment als ressentiment en tot de behandeling ervan als ressentiment.

Tenslotte: Ter Braak maakt onderscheid tusschen een esoterische en exoterische interpretatie van het christendom. Hetzelfde onderscheid werd vóór hem gemaakt, laatstelijk in Nederland door den scherpzinnigen Dr. Schoenmakers, diep terug in de kerkgeschiedenis door de Gnostieken. Dit onderscheid heeft, goed begrepen, een reëelen grondslag in het verschil tusschen het lichaam der kerk en de ziel der kerk. Waar sprake is van een middellijke openbaring van de Godheid aan de menschheid, daar wordt de zinnelijke waarneembaarheid van het middel, gegeven onze waarnemings-constructie, verondersteld. Zulk een zinnelijk waarneembaar middel is de zichtbare kerk, logische consequentie uit de onmiskenbare omstandigheid, dat de geloofsdaad in deze liturgisch is, omdat de lief de tot God de liefde tot den evenmensch insluit en omdat alle geluk zich van nature mededeelt.

Wil men dit middel exoterisch noemen, vergeleken bij de geheime en ondoordringbare waarheidselementen, aanwezig in elke ziel, het is hoofdzakelijk een quaestie van benaming, slechts wegens het gevaar voor misverstand bezwaarlijk in dezer voege oplosbaar. Maar dan is men ook gehouden, dit ‘exoterische’ deel voor ernstig te nemen en de overeenkomst tusschen menschelijke waarheid en christelijke waarheid niet te vereenvoudigen krachtens de verwaarloozing van het meest wezenlijke.

[p. 17]

Het is onmiskenbaar, dat Ter Braak's betoog aan dit gebrek lijdt. Dit juist geeft mij het recht, hem te verwijten, dat hij zijn gedachten niet dóórdacht tot de laatste gevolgtrekkingen. Te vroeg hield hij stand bij het beeld, dat hij ontwierp, te weinig zag hij naar het levende model.

Gedurende langen tijd onderscheidde men scherp tusschen dogmatiek en leven als tusschen twee onverzoenlijke grootheden, thans schijnt Ter Braak het te zijn, die terwille van een persoonlijke dogmatiek het leven veronachtzaamt, hierdoor den dogmaticus dwingende, dit leven te verdedigen tegen de letter, die doodt. Want in en door de dogmatiek wordt niets anders beleden dan de Geest, die levend maakt.