Het tweede gezicht

Toelichting

  • Ter Braak: 'Ik ben er mij van bewust, dat boeken weinig invloed hebben, vooral als het boeken zijn, die voor het beroemde groote publiek zijn geconcipieerd; ik wil desondanks niet beweren, dat ik deze opstellen schreef voor de "happy few". Tot het groote publiek behoort immers ook de "vakgroep" der intellectueelen; en deze opstellen zijn bijna allen geschreven voor intellectueelen, d.w.z. tegen hen. Zij richten zich tot de intellectueelen, omdat zij handelen over menschen en dingen, die de intellectueelen bekend zijn, zij het dan ook dikwijls alleen maar als thema van gesprek en aangenaam tijdverdrijf; zij zijn vol van de genegenheid voor de aangelegenheden van het "geestelijk leven", die ons, intellectueelen, ondanks alles verbindt en tot een "staat in de staat" maakt. Immers: alleen intellectueelen zullen kunnen begrijpen, waarom een schrijver zich zoo uitslooft om opruiming te houden onder zijn cultureelen inventaris, omdat zij althans het bezit daarvan met hem deelen. Kunnen begrijpen; want meerendeels zullen zij het niet willen begrijpen, omdat zij hun bezit als een superioriteitskenmerk en een assurantie-polis van "eeuwige waarden" beschouwen. Daarom richten zich deze opstellen tot, maar ook tegen de intellectuelen; tegen hun gemakkelijken hoogmoed "des geestes", tegen hun specialistische blinddoeken, tegen hun hardnekkig vasthouden aan verouderde privilegiën, ... tegen hun eerste gezicht; aldus kenmerken zij hun schrijver eenerzijds als de typische intellectueel in zijn jacht op klaarheid en exacte omschrijving en anderzijds als de vijand der intellectueelen-hiërarchie, die meer de schaduw zocht dan het licht.'

    Na het openhartige Politicus zonder partij, waarin hij zichzelf wederom te kijk had gezet, richtte Ter Braak zich in zijn bundel Het tweede gezicht tot maar ook tegen het intellect, meer in het bijzonder: de intellectuele maskerade en zelfgenoegzaamheid.

    Het tweede gezicht, aanvankelijk getiteld 'Degen in de Inkt', is soms tamelijk militant van toonzetting, wat het indirecte gevolg was van Ter Braaks doelstelling: het demaskeren van 'groote philosophen, groote kunstenaars, groote staatslieden (en) groote specialisten', door ze in een ander daglicht te plaatsen. Niet toevallig gaf hij het eerste opstel (over werk van de 'cultuurspeculanten' Fedor Vergin en Oswald Spengler) in deze bundel als titel 'Een studie in schaduw' mee. Ter Braaks eindvonnis in dit kenmerkende stuk was even onthullend als genadeloos:

    'Het tweede gezicht van Vergin is, na dit ééne boek, overduidelijk; het is het gezicht van de kleinen burger, die met de termen der psychoanalyse wraak wil nemen op zijn domme meerderen, die zijn angst voor de komende vernietiging van het oude Europa wil onderdrukken door dit superioriteitsgebaar van welingelichten medicijnman.

    Het tweede gezicht van Spengler blijft, ook na dit nieuwe boek,... in de schaduw. Het belooft een derde, een vierde gezicht. Vergeefs zullen de "ideologen" hem aan de uiterlijkheden van zijn laatste theorieën trachten te binden, hem proberen in te lijven bij de medicijnmannen; zijn tweede gezicht blijft in de schaduw, omdat het aan de schaduw verwant is.'

    Nadat achtereenvolgens o.a. 'woordkunstenaars' als Arij Prins en Is. Querido het moesten ontgelden, de auteur Anthonie Donker (ps. van Nico Donkersloot) werd gedegradeerd tot 'administrateur der letterkunde' en Abraham Tuschinski naar het beklaagdenbankje werd verwezen, richtte Ter Braak zijn pijlen op de intellectuele hypocrisie en lafhartigheid. De politieke ontwikkelingen in Duitsland hadden volgens hem namelijk aangetoond dat de intellectueel gevoelig was voor succes en dat hij zijn eerdere standpunten als gevolg hiervan liet varen. Als voorbeeld noemde hij Hitlers Mein Kampf  (1925-1926), dat aanvankelijk met 'gepaste minachting' door hen was ontvangen, maar waar zij nu, na de politieke machtsovername van de nazi's, hun schouders voor ophaalden. Dat ook voor intellectuelen succes blijkbaar bepalend was voor de koerswaarde van een theorie, 'hoe aanwijsbaar de denkfouten in die theorie ook mogen zijn', bewees volgens Ter Braak hoe weinig het intellect van de intellectueel per saldo waard was:

    'De intellectueel is een menschentype, dat zich spoedig door succes laat imponeren, omdat hij zoo zelden van theorieën succes ziet komen; de halfintellectueel à la Hitler, wiens terminologie een intellectueel tintje heeft, maar in essentie op de apparatuur van het zendstation is afgestemd, brengt hem van de wijs, omdat hij aan het intellectueele tintje overmatige waarde hecht en de loudspeaker daardoor niet meer hoort. Het woord van Nietzsche: "Ein Antisemit wird dadurch durchaus nicht anständiger, dass er aus Grundsatz lügt", schijnt hem onbekend te zijn gebleven.'

    In het slotakkoord, getiteld 'Het Instinct der Intellectueelen', bekritiseerde Ter Braak dan ook alle ivoren torens, waarin menig intellectueel zich volgens hem had verstopt. Onpartijdigheid, afzijdigheid, het sluiten van compromissen, het behoorde wat hem betrof voorgoed tot het verleden. Het moment was aangebroken om de rancuneuze, nationaalsocialistische retoriek van de nazi's aan de kaak te stellen:

    '(...) zoolang een sterk instinct nog over barbaren en zwendelaars durft te spreken, waar het gaat over hen, die de termen van het intellect verkwanselen voor een rassentheorie, zal het intellect in Europa nog meer zijn dan een academische curiositeit en een objectief parfum.'

    In een brief aan Du Perron realiseerde hij zich dat de verkiezingsoverwinning van de NSB, in april van dat jaar, de felle toon van dit opstel misschien wel had beïnvloed.

    In Het Tweede Gezicht bundelde Ter Braak opstellen die niet eerder waren gepubliceerd, maar waaruit hij de journalistieke elementen had verwijderd. Het boek lag op 4 juli 1935 in de winkel. De verkoop verliep lang niet slecht: aan het einde van dat jaar was bijna de helft van de oplage al over de toonbank gegaan. Volgens uitgever Louis Boucher druppelde het boek 'langzaam, maar gestadig weg', en dat was vooral het gevolg van de individuele interesse onder het publiek. Van de meeste boekhandels had Ter Braak volgens hem namelijk niets te verwachten. Ter Braak en zijn vrienden stonden volgens de Haagse boekenverkoper immers 'bij het meerendeel der boekhandelaren in een niet te best blaadje'. Onder Ter Braaks vrienden daarentegen werd de bundel met tamelijk veel geestdrift ontvangen, ook Arthur van Schendel, behorend tot een oudere generatie, was er over te spreken.

    Ter Braak: 'Het verheugt mij, dat Van Schendel "Het tweede gezicht" goed vindt, juist omdat het hem als temperament eigenlijk niet zou moeten liggen. Dat heeft voor mij eenige bewijskracht, dat het goed geschreven is.'

    Had hij dan toch voor de happy few geschreven?

    Literatuur

    · Huug Kaleis, 'In de schaduwen van Ter Braaks tweede gezicht', in: Schrijvers binnenste buiten. Essays, Amsterdam 1969, p. 75-99.

  •