Het Schouwburgconflict
N.V. het R'damsch-Hofstadtooneel blijft bestaan
De ‘dure plicht’ van de Residentiebode

Volgens een interview in ‘Vooruit’ heeft Cor van der Lugt Melsert gezegd, dat het Hofstadtooneel zal blijven bestaan, en wel onder zijn leiding.

‘Maar als nu het Hofstadtooneel onder uw leiding blijft bestaan, waarom heeft u dan dien brief aan uw artisten gezonden?’

‘Omdat het mijn moreele plicht was’, zeide de heer Van der Lugt. Mijn plannen staan nog niet geheel vast. Eerst later zal ik er mededeelingen over kunnen doen. Thans echter moet ik den menschen hun vrijheid geven om te doen wat zij wenschen’.

‘Zullen zij allen weer deel uitmaken van het ‘Hofstadtooneel in het volgend seizoen? Of wilt u, zooals u vroeger al eens hebt gezegd, met een klein gezelschap gaan werken?’

‘Ik kan hierop nog geen afdoend antwoord geven. Wel echter zeg ik u dit: ‘Voor een klein troepje voel ik op dit oogenblik niets’.

‘Maar zoudt u, zelfs als u geen vaste bespeler meer is, met een gezelschap van twee afdeelingen willen voortgaan?’

‘Waarom niet? Het twee troepensysteem eischt veel werk, maar heeft groote voordeelen. Ik zal.... maar neen, later, als mijn planen vast staan ben ik in de gelegenheid gedetailleerde mededeelingen te doen. Nu alleen dit: ik ben en blijf directeur van het N.V. Vereenigd Rotterdamsch Hofstadtooneel, het gezelschap, dat niet zal worden opgeheven’.

Tot zoover ‘Vooruit’. De heer Van der Lugt deelt ons nader mede, dat men uit dit bericht alleen mag concludeeren, dat de Naamlooze Vennootschap Rotterdamsch - Hofstadtooneel zal blijven bestaan, maar dat deze in geen geval de vaste bespeler van den Schouwburg zal zijn. Overigens staat nog niets vast; allen zeide de heer Van der Lugt ons huiverig te zijn voor een klein gezelschap.

Het preventief toezicht.

De ‘Residentiebode’, schrijvend over het Schouwburgconflict, acht het bedenkelijk, ‘dat de heer Van der Lugt Melsert in zijn brief het onbetwistbare recht der Overheid miskent om juist op grond van de “alom erkende verwarring van onzen tijd, (van) bepaalde geestesstroomingen en (van) factoren van politieken en/of anderen (lees: moreelen) aard” middels hare organen een zoonoodig preventief toezicht uit te oefenen, van welken aard, welke strekking, welken invloed de stukken zijn, die door hem, met de groote zorg en nauwgezetheid in regie, spel en uitmonstering als men van hem en zijn gezelschap gewend is, ten tooneel zullen worden gebracht. Voor de Overheid, die niet blind is voor den geweldig grooten invloed juist van tooneel en bioscoop op de verbeelding der volksmassa, is zulk een toezicht niet alleen maar recht: zelfs dure plicht! En hoeveel te meer nog tegenover den artistieken leider van een door de gemeenschap gesubsidieerd gezelschap, die blijkens herhaalde eigen verklaringen nog steeds van het allang reeds weer verouderde, meer en meer als onhoudbaar gebleken “l'art pour l'art”-standpunt blijkt uit te gaan, en die het als zijn eenige, althans voornaamste taak rekent “de tooneelstukken in de allereerste plaats naar hun waarde, als zoodanig” te beschouwen en voor het voetlicht te brengen als hij ze (uitsluitend vanuit dat oogpunt bezien) “artistiek verántwoord” acht!’

In dit artikel wordt dus met zooveel woorden toegegeven, dat de ‘inmenging’, waarvan wij in ons avondblad van eergisteren gewag maakten, ‘een dure plicht’ is. Wij zouden dan wel eens willen weten, hoe het den tooneelleider zal vergaan, die rekening moet houden met de ‘dure plichten’ van katholieken, liberalen, socialisten, communisten, fascisten en andere -isten! Want ook de ‘Residentiebode’ zal toch wel niet zoo naief zijn te veronderstellen, dat er over dezen ‘duren plicht’ overeenstemming bestaat onder de bevolkingsgroepen? Nogmaals, al deze en dergelijke moralisaties loopen uit op het eenige gezonde, ‘liberale’ standpunt: inmenging in tooneelzaken behoort hooge uitzondering te blijven! Anders wordt het werk van een tooneeldirecteur volkomen onmogelijk gemaakt.

Meten met twee maten.

Bovendien is de commissie in quaestie in het geheel niet zoo consequent waakzaam, als uit de censuur, uitgeoefend op het Hofstad Tooneel, ten onrechte zou kunnen worden opgemaakt. Zij meet met twee (of meer) maten. Wij hebben er al meer op gewezen, dat de talrijke stukken van Sacha Guitry, die hier door Fransche acteurs werden gespeeld, en die men met het praedicaat ‘amusant edoch schunnig’ kan qualificeeren, zonder één vaderlijke vermaning van der heer Van Haeften zijn gepasseerd! En deze zelfde heer Van Haeften acht het wel zijn taak, een ernstig en belangrijk stuk als ‘Onschuldige meisjes’ te weren! Is dat soms de ‘dure plicht’, waar de ‘Residentiebode’ van rept? Kom, kom, mijne heeren, een weinig meer gevoel voor humor zou niet misstaan!

En herinnert de ‘Residentiebode’ zich niet meer, dat eenige jaren geleden het stuk ‘Rassen’ van Ferdinand Bruckner zonder eenig bezwaar in den Kon. Schouwburg kon worden opgevoerd? Waar bleven toen de relletjes, waarvoor men tegenwoordig zoo benauwd is? Toen was de ‘dure plicht’ (lees: angst voor den Grooten Onbekende) nog niet uitgevonden, maar had het schouwburgpubliek zelf het recht om uit te maken wat van belang was en wat niet. De ‘dure plicht’ van de ‘Residentiebode’ is dus een duidelijk symbool van de partijinmenging, die zich aandient als overheidsbemoeiing, anders niet.