Twee onbekenden

Alleen met het debuut
Romans met een persoonlijken toon

Hans van Haaren, Episode. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1939).
Albert van Hoogenbemt, De Stille Man (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam z.j.)

Voor zoover ik weet zijn de beide auteurs, die ik in dit artikel behandel, debutanten; althans ik ken noch van den een, noch van den ander den naam. Het debuut heeft voor den criticus altijd een zekere bekoring; hij is volkomen op het ééne boek aangewezen, dat hem onder oogen komt, hij behoeft niet bang te zijn, dat hij de suggestie ondergaat van een verleden; hij is in den volsten zin van het woord met den schrijver, dien hij leest en later critiseert, alleen. Het ‘opvisschen’ van debutanten, die iets te zeggen hebben, uit den stapel nieuwe uitgaven, is dan ook een van de sportieve kanten van het critiekvak. Men kan niet alle boeken direct compleet lezen, men moet er, om ze aan een eerste schifting te kunnen onderwerpen, eerst aan ruiken. De kunst van het doorbladeren behoort bij dit voorloopig onderzoek; bij het doorbladeren krijgt men van een debuut een indruk, die wel geverifieerd en herzien moet worden, maar doorgaans toch al beslissend is voor de verhouding die men als critiseerende tot het nieuwe boek zal hebben. De eerste indruk is, zegt men wel, oppervlakkig, maar ik geloof dat niet; volgens mijn ervaring beslist de eerste indruk veel meer, dan men later denkt. Boeken hebben, ook zuiver typografisch bekeken, een ‘gezicht’; één blik op een bladspiegel leert ons dikwijls meer dan een voortgezet examen. Zoo zijn er bepaalde boeken, waarin massa's puntjes voorkomen; ze zijn gewoonlijk middelmatig of slecht. Ook veel dialoog met ‘gut’ en ‘nee’ strekt zeker niet tot aanbeveling; dialoogjes stemmen tot groote voorzichtigheid, juist omdat men in den dialoog zooveel kan beweren, dat evengoed verzwegen had kunnen, worden. Model:

‘Er kwam even iets warms in haar oogen.... fluweelachtig.... verraderlijk toch.... even maar....

 

Nee, jongen’, kwam haar stem, ‘dat niet.... je weet toch....

Verlangen trok om zijn mond.... wreed.... als een pijn. Er kreunde iets in hem....’

Etc. Reeds de typographie zegt ons hier, dat wij met gemeenplaatsen te doen hebben; zoo'n stukje proza is met één blik te ‘klasseeren’. Ik heb u uit uw werken geroken, zeggen wij dan met Felix Timmermans, en meenen geen onrecht te begaan door dezen tekst voor een beteren te verruilen. Zonder deze oppervlakkige selectie zou een criticus geen leven hebben; reeds aan het uitzoeken van zijn onderwerp zou hij ten gronde gaan. Brengen wij dus dank aan den reuk, aan de typographie; voor het ‘klasseeren’ van debutanten zijn zij onmisbare hulpmiddelen, over wier beteekenis men niet gering moet denken.

Episode in een dorpsgemeenschap.

Het ruiken aan de werken van Hans van Haaren en Albert van Hoogenbemt leert ons direct, dat deze beide auteurs talent hebben. Meer dan deze eerste constateering behoeft men aan het reukzintuig niet over te laten; het oordeel kan bij nadere beschouwing gunstiger of minder gunstig uitvallen, maar den eersten, beslissenden indruk zal het nooit geheel kunnen uitwisschen. Ik meen wel te kunnen zeggen, dat men in geen van beide gevallen met een coup de maitre te doen heeft; maar dat neemt niet weg, dat men zoowel Episode door Hans van Haaren als De Stille Man door Albert van Hoogenbemt geboeid uitleest, eenvoudig al, omdat beide schrijvers concreet en zonder valsche pretentie tot den lezer naderen. Er is nogal verschil tusschen beide romans, maar zij hebben gemeen, dat zij met zuivere middelen zijn geschreven, en dat de gemakkelijk aanwijsbare fouten den goeden indruk niet vermogen te verstoren. Zoowel Van Haaren als Van Hoogenbemt weten een zekere sfeer te scheppen, waaruit hun personages geleidelijk aan opduiken; aanvankelijk is het beeld dier personages vaag, maar langzamerhand ziet men hun trekken duidelijker. Bij beiden ook een romantisch te veel, bij Van Hoogenbemt vooral een onhandige compositie; maar toch blijven den lezer de figuren bij, waaraan de schrijvers (ieder op zijn manier) vorm trachten te geven. Het waarnemingsvermogen behoedt hen voor de gemeenplaatsigheid, waarin anderen vaak vervallen; dat is op zichzelf al een goede noot.

 

De ‘episode’, die Van Haaren in zijn roman beschrijft, is een dorpsevenement. Wat den vorm betreft, kan men dit boek rekenen tot de ‘simultaanromans’; d.w.z. er komen een aantal menschen in voor, die in zekeren zin van elkaar afhankelijk zijn door de gebeurtenissen waarin zij worden betrokken, hoewel zij verder ieder hun eigen bestaan leiden. Bij Van Haaren zijn het een dokter in ruste, een auteur, een schilder, een organist, de houder van een louche hotelletje en nog een paar anderen; op het moment, dat de roman inzet, hebben zij weinig of niets met elkaar te maken, maar het feit, dat zij samen in een dorp wonen en de sociale verbindingslijnen door een samenloop van omstandigheden (het ‘noodlot’) van meer belang worden voor hun persoonlijk bestaan dan gewoonlijk, maakt hen toch tot een gemeenschap, zij het tot een officieuze, die na de dramatische ontknooping weer uiteenvalt.

Hoofdpersonen zijn dokter Telders en ‘Indische Toon’, de eigenaar van Pension Atjeh; zij staan eigenlijk wel het verst van elkaar af, maar de gebeurtenissen storen zich daar niet aan. Doordat een auto-ongeluk in het huis van Telders een vrouw brengt, waarmee hij een tweede huwelijk wil beginnen, doordat Indische Toon, type van den rancuneuzen koloniaal, zich met vuile zaakjes bezighoudt, waarmee Telders toevallig te maken krijgt, krijgen zoowel Telders als Toon in het dorpsbestaan een bijzonder kwetsbare positie; de eene, omdat hij weer belang krijgt bij het leven, de ander, omdat hij angst krijgt voor ontdekking van zijn duister gedoe. Dat Indische Toon tenslotte het huis van Telders in brand steekt, en dat Telders bij een poging om zijn negerknecht te redden omkomt, mag een ietwat romantisch arrangement zijn, ‘innerlijk’ onwaarschijnlijk wordt deze ontknooping nochtans niet. Vooral de achterbaksche wraakzucht van den pensionhouder die alle reden heeft om bang te zijn voor de justitie en in wien zich de angst omzet in een laffe wraakneming, is door den auteur verdienstelijk geanalyseerd. Maar ook de auteur Schouten, die over de kunst philosopheert met den schilder en den musicus, staat in dit verhaal voor ons; hun theoretiseeren is onhandig, maar niet banaal, want er komt uit de gesprekken tusschen deze menschen een wil tot werkelijk begrijpen naar voren, die meer waard is dan de formules waarin de sprekers hun meeningen uitdrukken. Wat zij willen zeggen is in de eerste plaats, dat men zelfstandig op de dingen moet reageeren, die door conventioneele redeneeringen dikwijls zoo verbroddeld zijn.

De gesprekken vormen in Episode de eigenlijke bindstof tusschen de gebeurtenissen; zij geven aan het verhaal ook een subjectieven inslag, die de compositie verlevendigt; men voelt, dat er in den schrijver een discussie aan den gang is, die doorklinkt in deze dorpsgeschiedenis. De sfeer van dat dorp en van de natuur blijft met dat al den gang van zaken beheerschen; de episode blijft episode, blijft een fragment uit een oneindige reeks van gebeurtenissen. Het is merkbaar, dat Van Haaren zich vereenzelvigt (tot op zekere hoogte) met den auteur Schouten, aan wien het laatste woord is, nadat dr Telders is omgekomen en Indische Toon aan de justitie is overgeleverd; merkbaar vooral ook aan den humor, waarmede de menschen van deze kleine samenleving zijn geteekend, alsof een toeschouwer ze soms even voor den gek hield.

Het beeld van den vader.

Albert van Hoogenbemt is naar zijn taaleigen en naar de plaats van handeling van zijn boek te oordeelen, een Vlaming; een lyrische Vlaming bovendien, in wiens stijl de poëzie van de sfeer nog van veel meer belang is dan in die van Van Haaren. Ongetwijfeld heeft Van Hoogenbemt sterken invloed ondergaan van Maurice Roelants, aan wien zijn roman De Stille Man dikwijls doet denken; ook bij Roelants vindt men die mengeling van poëtische sfeer en psychologisch onderzoek. Roelants, Elsschot en Walschap beheerschen op dit oogenblik den Vlaamschen romanstijl; Van Hoogenbemt behoort echter zonder eenigen twijfel geheel thuis in het gevolg van den eerste.

Ook het gegeven doet aan de keuze van Roelants denken. De ik-persoon van den roman is iemand, die tegen de veertig loopt, den leeftijd waarop zijn vader stierf. Innerlijke onrust drijft hem het beeld van dien vader in de herinnering op te sporen, het te ontdoen van allerlei idealiseering, het te vervolledigen. te reinigen, te concretiseeren; want in den vader hoopt hij het geheim van zijn eigen onrust te ontdekken.

Voor ieder mensch is een ander mensch een projectie; men is, wie men schijnt te zijn, voor den een zus, voor den ander zoo. De vader is voor de kinderen steeds in de eerste plaats de autoriteit, het nabije en toch ook zeer verre wezen; voor de moeder is hij een projectie uit de intimiteit van een gedeeld bestaan, maar evenmin volledig; buitenstaanders, toevallige waarnemers hebben weer hun eigen beelden van denzelfden man, die alle van belang zijn om hem te leeren kennen, om zijn geheim te doorgronden. In dezen roman nadert een zoon gestadig tot het geheim, dat zijns vaders bestaan bepaalde; herinneringen uit zijn jeugd, een correspondentie, die hij toevallig leest, verhalen van derden, ‘ooggetuigen’, doen hem langzamerhand den vader zien als iemand, die een houding had gevonden, waardoor een groote onvrede met het bestaan slechts met moeite werd verborgen. Een muzikaal begaafd mensch, maar zonder de kracht die begaafdheid om te zetten in een oeuvre; iemand, die aan een sterke vitaliteit vergeefs een ‘apollinischen’ stijl trachtte te geven; een mislukt leven, waarvan de voorgevel den chaos daarachter niet kan maskeeren; een man, die op de vlucht is voor de erkenning van zijn bankroet, en die er toch niet aan ontkomen kan.

De schrijver heeft het portret van dezen vader ‘trapsgewijze’ opgebouwd uit de gegevens der herinnering, der correspondentie, der verhalen van derden. Door deze werkwijze is de compositie van den roman soms in het gedrang gekomen en doet het geheel aan als te lang en slecht uitgebalanceerd; maar er staan veel uitstekende, volkomen verantwoorde stukken in, die zeker voor het niveau van Roelants niet behoeven onder te doen. Vooral de herinneringen uit den kindertijd, waarin de vader nog geheel den luister heeft van de vereerde, raadselachtige autoriteit, zijn in hun lyrische eerlijkheid bijzonder waardeerbaar; minder sterk (want te veel in één toon) is de correspondentie tusschen de moeder en haar zuster, waarin men den vader langzamerhand ziet onthullen als een schipbreukeling en die tusschen moeder en vader, waarin hun mislukte huwelijk wordt verantwoord. Maar ondanks de ongelijke waarde van de verschillende gedeelten verdient deze roman de belangstelling zeer zeker; ook aan zijn fouten herkent men een schrijver, die na het eerste doorbladeren zijn waarde bewijzen kan.

 

Menno ter Braak.