[p. 614]

Drijfzand

Ik glimlach zelf om de tegenspraak: aan den eenen kant vind ik het west-europeesche klimaat, vooral cultureel, voortdurend minder bewoonbaar, en tegelijk betrap ik mij in den laatsten tijd herhaaldelijk op een toenemend verlangen naar Parijs, het hart van die west-europeesche cultuur, een doode stad bovendien, waarmee mijn vitaliteit al voor jaren had afgerekend, nietwaar? Hoe zit dat?

Ik heb er in jaren niet naar getaald opnieuw naar Parijs te gaan; ik was het vergeten, het beeld van de stad was in mij ondergedompeld, weggeduwd of weggezonken, en overwoekerd door andere beelden. Waar ligt het dan aan, dat het nu weer omhoogkomt? - Ik denk dat het samenhangt met het vreemd soort verandering waarin ik mij bevind. Ik ben sinds eenigen tijd in een toestand geraakt van onvruchtbaarheid, en in zulke perioden denk ik vaker over mij zelf dan onder het werk. Het is waar, dat ik sterker leef en denk als ik werk, maar dat denken geldt enkel het werk, en misschien was deze toestand van verstilling en schijnbare stilstand noodig om mij zelf te kunnen overzien. Werken houdt mij in een spanning, die zoo zeer, zelfs als het zeer subjectieve gedichten betreft, op het ding van het vers en op het maken ervan is gericht, dat ik niet aan mij zelf denk; werken, en lezen, is opiumschuiven, vergeten, mijzelf ontgaan. Maar langzamerhand, in dien toestand van werkeloosheid, en de neerslachtigheid die daarmee samenhangt, is de wil weer bovengekomen om mijn leven te overzien, de krachten waarop ik leef te onderzoeken, mij zelf niet langer te ontgaan... en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik geleefd heb op drijfzand. Strijdend en zingend heb ik mijn angst onderdrukt, en ben ik zwevend gebleven op het zuigende zand.

Ik geloof niet dat de verandering waarin ik mij bevind mij rechtstreeks naar eenig dogmatisch houvast zal drijven. Die verzoeking heb ik nog te kort achter den rug. Maar zij zal mij zeker los of losser maken van verschil-

[p. 615]

lende zekerheden, of wat daarvoor doorgaat, van mijn onmiddellijk verleden. Ik zal een ontbinding, een verrotting, een omzetting moeten doormaken, waaruit ik als ik er niet in blijf steken, misschien vernieuwd en gesterkt weer omhoogkom. Ik moet, langzaam, loskomen van mijn verleden, dat ik ten onrechte met mij zelf vereenzelvigd heb. Parijs kan daar zeker toe meewerken.

Ik heb destijds enkele malen de stroeve spanningen van mijn hollandsch leven onderbroken door een kort verblijf in Parijs is om te werken, voortdurend paraat te hebben niet te werken en niets te doen, om te luieren en te flaneeren; en een enkele keer ben ik er heen gegaan - in den tijd dat de onvruchtbaarheid mij voor het eerst begon te kwellen - om het verrukkelijke excuus, dat men niet in Parijs is om te werken, voortdurend paraat te hebben tegen het verwijt dat ik mij onttrok aan mijn werk; ik ging naar Parijs om mijn vrees niet te voelen, mijn vrees voor een blank stuk papier, en ik ging naar Parijs om Parijs, om weer eens werkelijk, zorgeloos en ontspannen te leven. Ik bedoel het volstrekt niet pathetisch, dat gaan leven weer in Parijs, ik bedoel het zelfs zeer gedempt. Dat wat men, de cosmopolitische men, het leven in Parijs pleegt te noemen, verschilt niet veel van hetzelfde leven in Madrid of Berlijn, maar het andere, echte, stille, voor een ongevoelige onvindbaar verborgen Parijsche leven, dat is inderdaad alleen te vinden in Parijs, en vrijwel overal in Parijs, maar men moet er een zenuw voor hebben.

Ik had die zenuw, tot mijn eigen verbazing. Want al had ik mij voor ik ging in beschrijvingen van Parijs en in de plattegrond van de stad verdiept als een militair in de kaarten van een vijandelijk terrein - en dat was het in zekeren zin - ik vreesde dat mijn noordsche natuur er misschien niet zou aarden. Maar ik heb mij nergens zoo vrijwel onmiddellijk thuis gevoeld. Ik had dat vreemde gevoel op reis erheen al gehad, en inderdaad, het was onmiddellijk een weerzien. Ik wist er den weg. Ik denk nog aan dien onvergetelijken avond dat ik voor het eerst op Place St. Michel langs de trap van de metro omhoogliep.

[p. 616]

Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordique natuur had afgegeven aan het bagage-depot van de Gare du Nord, alsof ik uit de onderwereld, het sousterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak het plein over, en slenterde door die verrukkelijke rue St. André des Arts in de richting van Boulevard St. Germain, neuriënd...

 

Verlang ik terug naar Parijs? de begeerte is niet onvermengd. Ik verlang naar de wijdheid, naar de betooverende sfeer, naar de vreemde tintelende weemoed van de stad, ik verlang naar de schemerende verrukking der Champs-Elysées tegen avond, als zij opschemeren naar de ijle ondenkbaar fijne luchtspiegeling van de Arc de Triomphe, ik verlang naar den slanken veerenden sprong der bruggen over de Seine, naar de scheepjes op het water en de kinderen tusschen de bloemen van het Luxembourg... en tegelijk voel ik iets als bedreiging en vrees...

De tweestrijd waarin ik mij bevind kan niet al te lang duren. In zekeren zin heeft hij reeds mijn heele leven geduurd. Maar pas in den laatsten tijd is hij mij bewust geworden als het gevecht, dat de tegenwoordige phasen van mijn leven beheerscht en dat nu beslist moet worden, wil ik niet wegzinken in de poelen van besluiteloosheid en indifferentie. Het is de strijd tusschen wat ik schematisch de noordelijke en zuidelijke krachten van mijn natuur noem. Ik heb tot nu toe op de noordelijke krachten geleefd, en de zuidelijker krachten nauwelijks als krachten beschouwd. Mijn wezen, dacht ik, was noordsch, mijn natuur donker, hard, steil en weerbarstig - en als ik het Zuiden bezocht, in mijzelf of aan de Middellandsche Zee, was het slechts een ontspanning, een kort verpoozen, een wapenstilstand, een rust. Maar langzamerhand ben ik de ontoereikendheid der noordelijke krachten gaan erkennen, en tegelijk daarmee namen de zuidelijke elementen in kracht en beteekenis toe. Ik ben gaan inzien dat een leven dat gebaseerd is op snelheid, steilte, hardheid en weerbaarheid, niet langer kan duren dan een korten ver-

[p. 617]

blindenden tijd, een weerlicht, een jeugd misschien lang. Maar mijn jeugd is voorbij, hoe graag ik het zou willen ontkennen, mijn jeugd is voorbij... de krachten waarop ik geleefd heb zijn verbruikt, ik moet mij regenereeren. Maar tegelijkertijd zijn juist die elementen die nu afgedaan hebben, niet afgedaan, zij zijn vergroeid met mijzelf, ik ben één met mijn noordelijke zelf... en toch moet ik dat deel van mijzelf laten varen, of als dit niet gaat - en het zal waarschijnlijk niet gaan - moet ik het dooden in mij en uitroeien. Ik moet de krachten waarop ik een jeugd lang geleefd heb, maar die nu het manworden in mij zullen verstikken, uitsnijden uit mijzelf... en wat waarborgt mij dat ik levend op wat zich nu aandient als de kracht waarop de naaste toekomst gevestigd zal zijn, zal leven op een manier, op een plan, dat mij aanstaat (... als of het er om ging of het mij aanstaat...) Maar in ieder geval: ik dien afscheid te nemen van mijn vurige, slanke jongelingstijd, die zich dreigt te herhalen, te versteenen in een krampachtig en steriliseerend refrein. Zich toevertrouwen aan nieuwe, breede, vruchtbare krachten... het klinkt misschien voor anderen uiterst aantrekkelijk, het klinkt voor mij als het begin van het einde, en dat is het in zekeren zin. De afbraak begint... ik ga een dezer dagen naar Parijs... want Parijs beteekent de volslagen ondergang van dat deel van mijn wezen waarop hier jarenlang mijn geheele leven gebouwd was; het zal de krachten waarmee ik mijzelf al die tijd vereenzelvigd heb, onherroepelijk gaan sloopen. Parijs beteekent ditmaal voor mij een afbraak, een ontreddering, een misschien langzame, misschien snelle, maar in elk geval grondige ontwrichting. In Parijs staat het steile fort waartoe ik mijzelf gedisciplineerd heb, op drijfzand.

Parijs zal mij sloopen, het ontdoet mij van alle heftige weerbaarheid, het vermindert mijn wilskracht, het vernevelt mijn energie. Het breekt de samengebalde hardheid in mij, het smelt mij, het doet mij vervagen. Het maakt mij loom, doelloos en werkeloos, stil, peinzend en starend. Het slaakt de scheppende spanningen in mijn geest, het

[p. 618]

lenigt de stroefheid die mij aandrijft tot werken... Daarom, omdat het mij stuk voor stuk alles ontnemen zal, waarop ik hier leef, omdat ik van werkzaam, stroef, snel en verbeten, lui, lenig, traag en ontspannen zal worden - daarom vrees ik Parijs. Ik zal er mij niet meer kunnen handhaven, ik zal er den langzamen pijnlijken ondergang ondergaan, die misschien een redding beteekent... misschien, want wie weet binnen hoe korten tijd ik vrijwel niets meer zal doen dan wat flaneeren en drinken, en peinzend in de leegte voor mij uit staren van uit mijn hoek aan altijd hetzelfde café-terras, over een stil Parijsch plein; want hoe luid het verkeer mag donderen over de straten, voor mij is Parijs een stille, doodstille stad.

Ik schuw het, hoezeer ik het liefheb, maar ik wil het niet meer ontwijken... Ik heb een paar jaar geleden het voornemen opgevat er nooit meer heen te gaan, maar hoe kinderachtig is in den grond zoo'n energiek wilsbesluit, hoe bevreesd en armoedig, en hoe machteloos blijkt het tegen een dieperen trek van het hart, dat ontbonden wil worden. Ik heb behalve vrees nog een vage wanhopige hoop, dat ik wanneer ik eenmaal den moed zal vinden mij los te laten en vermoeid en weemoedig te worden, eenzaam en werkeloos in Parijs, eens op een morgen ontwaken zal en mij geworteld zal voelen in een bodem, die dieper ligt dan wat mij nu de onderste lagen lijken van mijn natuur, en bezield met een gloednieuwe kracht... Geworteld, het is een vreemde hoop voor een zwevende, een nog niet ontredderde, maar het is mijn eenige hoop...

Maar nu moet ik gaan, en mij zelf laten zinken in dat bodemloos aandoend sousterrain van mijzelf en Europa, want mijn jeugd is verbruikt. Ik moet, vrees ik, tot in den grond veranderen, of langzaam in Parijs en met Parijs wegsterven. Al het andere is vluchten en uitstel.

 

H. Marsman