[p. 673]

Een, Twee, Drie, Vier, Vijf

De deur wijkt open en, nadat ik den sleutel uit het slot getrokken heb, druk ik hem met mijn lichaam terug. Hij sluit zich met een geluid, dat uit twee andere geluiden bestaat en het kleine portaal doet weergalmen. Met mijn rechter hand voel ik in mijn broekzak, terwijl ik de vervelooze trap oploop. Mijn jas is dun en het is buiten koud geweest. Eerste verdieping. Mijnheer Schelm. Tweede verdieping. Mevrouw Beest. Derde verdieping. De familie Modder (jongenheer Modder, wiens stem wij soms hooren.) Vierde verdieping. ‘Heden gebeurde een ontzettend ongeluk...’ Voordat er iets gebeurd is, werken de rotatiepersen al. Prachtige instrumenten, - maar geen nikkelen handvat. Ik struikel over den drempel en treed binnen. Eerste minuut. De dag is binnen grauwer dan buiten. Mea is al opgestaan, zij is bleek, heeft wallen onder de oogen. Mea, Henriëtte. ‘Hoe is het gegaan?’ Ik trek mijn jas uit, guldene livrei der armoede, de ellebogen zorgvuldig door een liefhebbende vrouwenhand kaalgeschuurd, opzettelijke gaatjes gebrand door sigaretten. Maar in de kast hangen de verwonderlijk weelderige pelzen, enzoovoort. Zooals in dat verhaal van Sherlock Holmes: Neville St. Clair, vermomd als bedelaar met een ‘shock of very bright red hair’, de zakken vol ‘coppers’. Koper, nikkel. Köpenick, kapitein. Von Kleist, luitenant. ‘Slecht gegaan.’ Ze weet dit al. Zeer snel, terwijl ik zitten ga op een der gebeeldhouwde zetels, herzie ik mijn bedeltocht, die niets opgeleverd heeft. Werkeloos en toch niet werkeloos. Niet stempelen. Zijn er nikkelen stempels? Harmsen had geen cash, Derksen geen groot geld, van Bol alles op de bank. Waardige vrienden. Schurken en schulden. Of meneer maar liever niet meer terugkomt. Wij gaan alle drie een langdurige reis buitenslands ondernemen, onze drie zuinige vrouwen verafschuwen de bedelarij, juist van onze intiemste vrienden, wij onderhouden reeds verscheidene andere vrienden, neven, achterneven, zes grootmoeders en een halfzijdig verlamd familiefactotum, wij kregen

[p. 674]

hevige klappen in zaken, je weet hoe luxueus Marie is, hoeden met heele vogels erop (Henriëtte Vogel), een andere keer eens, maar, kerel, drink een borrel, en misschien dat de oudoom van Smerksen je aan een baantje kan helpen, of... wacht eens,... Vlerksen zoekt een huisknecht, of word koloniaal, sandwichman, astroloog, roover, berenleider maar ga in Jezusnaam weg! ‘Neen, Mea, niets, je kent het, het oude liedje. Ik heb niet eens gegeten vandaag.’ Mea culpa. Von Kleist had ‘ein undifferenziertes Kindergesicht’. Maar Pruisisch luitenant toch. Mea, slank (niet mager), gediff... gedistingeerd mat (niet grauw van den honger), eenvoudig gekleed (en allerminst armoedig), staat weer op en reikt me een stuk chocola aan met een half opgestroopt nikkelen ik bedoel zilveren hemdje van zilverpapier en den indruk van drie snijtanden, zoodat er iets lichter bruin gekleurde strepen in de chocola zichtbaar werden. Mogelijk is dit een bewijs van slechte qualiteit... van de tanden, die niet met goud geplaveid zijn. Harmsen had een vreeselijk goud gebit, waarmee hij mij de kamer uitgrijnsde. Misschien kunnen we onze gebitten verkoopen aan een Chineeschen beul. De kamer is ineens erg kaal. ‘Heb je...?’ Ja, knikt Mea, ze heeft een half uur in de rij moeten staan, maar de pendule is verdwenen, de tijd klopt alleen nog maar in onze harten. ‘Luister eens, kind, er zit niets anders meer op; je weet, het is geen licht besluit, maar het is het beste, het verlost ons voorgoed van alle ellende, en er is bovendien niemand die we ongelukkig maken.’ Haar lip trilt als van een kind. Er zit poeder op haar moedervlekje. Och. En dan dat vettige haar van de keuken, de gesublimeerde vettigheid van duizend maaltijden. ‘Flink zijn, denk nu aan een operatie, het duurt zelfs veel korter, en dan is alles voorbij en zijn we hereenigd zonder de zorgen van dit aardsch bestaan!’ Braaf gezegd. Bij het Heilsleger! Een zwarte hoed met rooden strik zou Mea wel staan. Ik overste. En dan een warm baantje bij de potten erwtensoep op straat met Kerstmis. ‘Wo ist das Herz aus rotem Stein? Ich diente sieben Jahre schwer...’ Hoe kan een vrouw nu toch snik-

[p. 675]

ken, als ze van alle lasten bevrijd zal worden. (Potten aan driepooten. Pythia. Vogelauguren. Henriëtte Vogel). Ik ga maar naar haar toe, neem haar in mijn armen en lik aan haar reeds half gedroogde tranen. Een lief gezicht heeft zij toch, op straat draaien de ‘heeren’ zich maar wàt naar haar om. Een beroep als een ander. Met een vetten grijns liet hij zich achterover in den stoel vallen, en strekte de met juweelen ringen beladen hand uit, waarin zij aarzelend haar schandegeld schoof. Ik had moeten schrijven, maar 't zou hier te koud zijn. ‘Kom, kindje, wees nu flink.’ Laat ze eerst maar uithuilen. Der Tod und das Mädchen, een lang strijkkwartet van Schubert. Beethoven zei: ‘viehische Lust’, om een vrouw te omarmen; zou wel anders spreken in mijn schoenen. Tweede minuut. Zes kogels, twee voor de voeten, Jezus werd aan de voeten vastgespijkerd, dat was nog eens wat. Dan begin ik onmiddellijk te praten, zooals hypnotiseurs en leeuwentemmers hun object geen oogenblik aan zichzelf mogen overlaten. Ik trek Mea aan haar beenige vogelschoudertjes naar mij toe en doe haar naast mij neerzitten, op het knus-verkleurde divankleed, waaronder de veeren krijschen, éen muzikale is er bij, met veel boventonen... ‘Luister nu, kindje,...’ boventonen in reden van 1 tot 4 tot 16, schitterend snarenspel,... ‘je denkt misschien, dat het onwaardig is, wat we gaan doen,...’ der Tod und das Mädchen, een heel kwartet in den divan, geld mee te maken,... ‘maar ik zou je een voorbeeld kunnen noemen...’ tegelijk steek ik mijn hand in mijn rechter broekzak... ‘van inderdaad hoogstaande menschen...’ en trek de revolver er uit zonder dat Mea het ziet... ‘ja, van een literaire beroemdheid zelfs...’ het warm geworden nikkel voelt huiselijk aan, het laatste geleende geld ging er mee heen, angstig dat ik was, dat de verkooper naar een wapenvergunning zou vragen... ‘voor wie de zelfmoord, ik bedoel juist de zelfmoord van een liefdespaar...’ de revolver ligt tusschen ons in als een pasgeboren kind met een nikkelen gezichtje... ‘waarvoor de zelfmoord het hoogste was, de opperste liefdesdaad zelfs...’ Liebesbedingung, Freud,... ‘de verwezenlijking

[p. 676]

van een jaren gekoesterd verlangen, misschien reeds van de prilste jeugd af,...’ achter Mea's hoofd met de groote donkere oogen zie ik een ingelijste prent, een breistertje met een poes, en heele velden van het behangsel met rozen en nootachtige figuren, hier en daar nog verguld; de rand van de lijst snijdt links een roos, houdt rechts tusschen een roos en een noot het midden; raak, in de roos,... ‘je hebt misschien wel van den grooten dichter von Kleist gehoord, Heinrich von Kleist, die een zeer ongelukkig leven leidde,...’ de revolver ligt veilig, ik betast zijn superieure vormen, hier rond, daar recht, dan weer onmerkbaar welvend, de trekker is als een beestentongetje in een opengesperden bek, een miereneter... ‘een sterk minderwaardigheidsbesef, ondanks zijn schitterende begaafdheid...’ ondanks? soms ben ik met mijn voegwoorden in de war, ‘dank zij’ moet het zijn. Buiten breekt de zon door. Een straatventer. Bij de buren een piano, twee huizen minstens. De eerste reis, die we samen maakten. In het hotel werd altijd gespeeld, bescheiden en verweg, door de geluiden van het bordenwasschen heen was het te hooren. Ik zie de grauwe binnenplaats, met de drie spichtige palmpjes en altijd een dikke kater... ‘maar alles werd voor hem goedgemaakt, toen hij Henriëtte Vogel had gevonden, die met hem sterven wilde...’ een mooi paar zal het geweest zijn, maar vooruit, het is niet alle dagen zelfmoord, historische Objektivität, Professor Mostschädel, Todmädel, Todmea,... ‘omdat ze meer van hem hield dan van haar leven, en omdat voor hem...’ ik schuif de revolver langzaam tegen Mea's dij aan, ze moet aan het wapen wennen, en vooral niet gaan gillen... ‘het hoogste geluk daarin bestond...’ op den schoorsteenmantel staat de bolvormige goudvisschenkom, met drie goudvisschen er in, en éen, die wat zilverder gekleurd is, zonder daarom nu juist tot de familie... ‘samen en door eigen hand te sterven...’ der zilvervisschen te behooren. ‘Maar waaròm dan toch?’ Die preek had ik ingeoefend, ik begin niet weer opnieuw. Het wapen dringt een kuiltje in haar dij. Het vel is daar erg ruim geworden, maar toont nog steeds de

[p. 677]

kleine pukkeltjes, die aanvoelen als een fijne rasp. De visschen zwemmen nu in een soort quadrille, chassezcroissez, en avant, dat is lang geleden, pas des patineurs, Cissy, ze stampte met zooveel animo, in zes stappen de heele zaal door. ‘Maar hoor nu verder: op een kouden winterdag, in een park bij Berlijn, ik geloof op Charlottenburg, schoot von Kleist eerst zich... eerst zijn geliefde, en toen zichzelf dood. Dat is heusch niet zoo ongewoon als je wel denkt.’ Krachtelooze herhaling. Maar haar oogen zijn vroom, geloovig. Het verhaaltje werkt. Nu snel handelen. Ik leg de revolver als een stuk speelgoed op haar schoot, als een plotseling, doch onopvallend geschenk aan een kind, waarvan men liever de gever niet wil zijn, en vouw haar koude hand eromheen, daarop de mijne. De goudvisschen zijn ineens groot geworden, door de straalbreking in het glas, platten dan af, splitsen zich in een buik en een rug en losse vinnen. Hermaphrodieten. Chineesche vrouwen met moederlijke broeken. Op de tafel liggen grammo-phoonplaten, de oudste; de nieuwere, gave, zijn alle verkocht. Ik ken Mea drie jaar. Ze houdt nog steeds van muziek. ‘Wil je?’ Dan kijkt ze in haar schoot en ziet. We nemen onze handen van de revolver af. Een hard, glimmend metalen ding, zooals het ook aanvoelde. De zintuigen hebben geen verrassingen voor elkaar. Derde minuut. Het is natuurlijk staal, geen nikkel. Gebronsd staal. Alles vierkant, berekend, doelmatig, glad, koud. Zin uit een roman. Eén richeltje doet denken aan de recht uitgesneden neus van een afgodsbeeld uit de Congo, dat ik met Mea in Tervueren zag; de trekker daarentegen, zeer dwaas, aan een onderdeel van de ijzeren kip in den speeltuin, waar ik wel heenging als kind. Mijn moeder vond nooit goed, dat ik wat in die kip gooide. Misschien had ze geen geld. Neen, dat is natuurlijk onzin. ‘Zou het pijn doen, dacht je?’ De prikkel in de zenuwen verplaatst zich met een snelheid van dertig meter. ‘Neen, kind, maar dat kan ik je nu niet uitleggen. Wees nu niet bang. Je gelooft toch, is het niet, dat we elkaar na den dood terugzien? En je vader ook, en mijn ouders, en dan zijn we voor eeuwig gelukkig!’ Ze vleit

[p. 678]

zich tegen me aan. Dertig meter. We zoenen elkaar, voor 't slapen gaan. Er treden nu andere voorwerpen in mijn gezichtsveld, het zeil, met krassen, vegen en brokjes modder voorzien, het uitgerafeld vloerkleed, een tafelpoot, in de beide kozijnen smalle planten, verlept, maar toch groen. Op dezen divan hebben Mea en ik elkaar voor het eerst bemind. Ze was zoo bang, haast nog meer dan nu. Er stond ook meer voor haar op het spel, welbeschouwd. Ze ruikt naar vet haar, goedkoope zeep. Dertig meter. Vooruit, Schluss, Henriëtte Vogel! Achtung, Achtung! Lage en hooge toon. Heinrich der Vogler. Nog een kus, lippen hier en daar hard, een zacht kussentje van snorhaartjes, niet kittelend. Lieber Heinrich, wie steht es mit der Religion? Bidden laat ik haar beslist niet, maar dat heb ik er ook wel uitgekregen. Over tien tellen zij, dan ik, de volgorde staat vast, daarin is weinig variatie te brengen. Vooruit nu, nee, niet die tong. Miereneters. Er dendert een zware auto voorbij. Twee claxons. Groote terts. Dood is zwart. Een musch in de vensterbank. Zal schrikken van het schot. Men zou het wapen nog op iemand anders moeten richten, op Harmsen bijvoorbeeld, die is komen kijken. Eerst door haar hersenen en dan in zijn onderkaak. Transplantatie van hersendeeltjes in de kaak. De kaak gaat denken. Ik kauw, ik kauw, dus ik kauw. Toch een gedachte! Cogito ergo sum, dubito ergo sum. Descartes, Augustinus... Vreemd... die leegheid... dat geluk,... éen seconde van volmaakte leegheid. Al weer voorbij, gladde oase in den tijd, alle klokken stonden stil, alle menschenharten, alle dierenharten. Voorbij. Niet aan denken. ‘Nu, kind,’ - ik laat haar lippen los na een onbedoeld geluid, ze is erg bleek, - ‘voor alle zekerheid, zie je, om alle... eh, vergiss... neen, ik bedoel, om geheel zeker te zijn, zal ik het door je mond doen; doe je mond dan open, en houd nu maar goed vast, och toe, schat...’ Maar ze houdt zich wel vast. Ze spert haar mond open. Ik vat de revolver in mijn rechterhand. Achter-boven de keelholte liggen de vitale deelen, niet bepaald waar ze mee denkt, maar waar al het leven samenkomt. Och nee, het is alleen de grootere kans om

[p. 679]

zooveel mogelijk hersenmassa te vernielen. Ik zal niet kijken, maar dadelijk opstaan en de tweede acte spelen in een anderen hoek van de kamer. 't Is misschien schilderachtiger, dat de lichamen op elkaar... Vlug breng ik de revolver langs de tandenrijen over de tong en mik. Ze spert heel wijd open, gehoorzaam. Ik ben een keelarts, die de voorverwarmde spatel naar binnen voert. Speekseldraden spannen zich in het hol, worden langer en dunner, en breken af. Ik zie de beide gehemeltebogen aan weerskanten van de huig, twee rood-schemerige bruggebogen met één pijler. Als een stalen motorboot schuift de revolver langzaam voorwaarts, mijn wijsvinger, kleine kapitein, aan den trekker. Ze klemt zich steviger vast. Ik hoor het kletteren. Het gebronsd staal slaat tegen de tandenrijen. Stil nu. Maar nog eens. Mijn handen beven. Nog meer naar boven moet de loop gericht worden. Stil nu. Kletteren. Hoe meer ik tracht mijn handen in bedwang te houden, hoe erger het beven wordt. Tik-tik, rikketik. Helsche muziek. Chineesch. Plotseling een gil, hoog, gorgelend. Mea. Het heeft te lang geduurd. Ze duwt mijn hand naar achter, spuwt half de revolver uit. Kind met nikkelen gezichtje. Allemachtig! Mislukt. Nog een gil! De revolver ligt op den grond. Nu de nageboorte. Ze komt naar me toe, doodsbleek, met verwrongen gezicht, hijgend. ‘O God, nee, laat me niet sterven, ik... ik zal alles doen voor je, maar laat me leven, ik ben zoo bang voor de pijn, en voor het schot ook. Beloof me, dat je niet schieten zult!’ Alles in duigen... Avaient l'inexpiable tort, d'ajourner une exquise mort. Hi, hi, hi, les amants bizarres! Zal ik morgen weer de vrindjes afloopen, aanbellen, smeeken, voor jasexhibitionist spelen, weggetrapt worden? Dat nooit! Dood moet ze. Laat haar nog maar even praten, dan schiet ik haar door den slaap. ‘Toe, beloof het nu! Ik zal alles voor je doen, werken, alles.’ Vierde minuut. ‘Ik zal een betrekking zoeken.’ Dat doen we allebei al een half jaar. Snedige opmerking! Er hapert toch wat aan d'r hersenen nu, ondanks de mislukking. Ze kan niets. Ze wringt haar handen. Dan brengt ze haar gezicht vlak bij het mijne. Confidenties? De goudvisschen

[p. 680]

plassen zorgeloos in hun kom. Eén hoog, muzikaal toontje. Ping! ‘Lieveling, luister nu. Ik zal naar het station gaan, en vragen, of ze niet een juffrouw voor de privaten gebruiken kunnen. Ik wil me aan andere mannen geven om voor ons beiden geld te verdienen, alles wil ik voor je doen. Op straat word ik soms aangesproken. Er was eens een rijke oude heer bij. Wat doet het er toe?’ Haar oogen glanzen. Ze weet niet, dat ze al zoo goed als dood is. Ze lijkt op een der schimmen uit den Hades, die Odysseus om leven smeekten. Odysseus vocht samen met Achilles, en Achilles tegen Penthesileia. Weer Kleist. Achilles doodde Penthesileia, die hem voor haar einde wel niet zulke short stories verteld zal hebben als wij aan elkaar. Short time. Oude heeren. Ze zwijgt nu. Ik keer me van haar af, en zit gebukt te staren op de revolver, die als een stalen motorboot de zeeëngte tusschen twee verkleurde paarsche tapijtbloemen schijnt binnen te varen. Mea culpa. Ik keer me naar haar toe. Haar oogen staan zoo klein, alsof ze slaap heeft. Wellustige fantasieën over oude heeren. Een overgrootvadercomplex, wie weet? Heinrich von Kleist zou dit nooit geduld hebben, om van Achilles maar te zwijgen. Short times met oude heeren. Maar het duurt langer met oude heeren. ‘Ik wist niet, dat je zoo laf was.’ En ik draai me weer om. Eensklaps hoor ik duidelijk mijn horloge tikken, maar dan herinner ik me, dat ook dit allang verkocht is. Tik-tik. Het zijn de goudvisschen, met hun kleine, beschubde staarten tegen het glas; of misschien luchtbelletjes, die aan de oppervlakte breken. Mea ging er toch nog op uit om voedsel voor hen te koopen. De rijke dame in den vischwinkel. Gedroogde watervlooien voor een short time. Wil mevrouw ook een mooie Zuid-Chineesche sluiersalamander? Eigenlijk is Mea altijd een slechte huisvrouw geweest, spaarzaam in kleine dingen, verkwistend in groote. Dat van die watervlooien is dan geen goed voorbeeld, maar enfin. Ze snikt zachtjes. Geleidelijk aan tracht ik mijn woede tegenover haar aan te wakkeren. Ontrouwfantasieën. Onzindelijk. Modder op de vloer. Niet op te rekenen. Slechte adem soms. Praat te veel. Nu kan

[p. 681]

ze wel stil zijn, denkt zeker, dat ik haar vergeet, houdt haar adem in. Loert ze soms op de revolver? Ik raap het ding op. Haar schrikbeweging merk ik zonder haar te zien. Comme d'autres par la tendresse, sur ta vie et sur ta jeunesse, moi, je veux régner par l'effroi! Baudelaire's moeder. En hoe weinig deelnemend kan ze 's nachts zijn, harde rug, alle bewegingen plichtsgetrouw, meer niet. Ze heeft ook altijd onaardig over haar moeder gesproken. Ik sta op en loop naar de tafel. Two little Blue birds, van Jack Hylton and his boys. Duidelijk zie ik het rossige bengelgezicht voor me, een kruising van cherubijn en pooier. Oude heeren... Goalbird Blueband. Maar Mea is ook opgestaan, sluipt achter me om, is bij het raam. Haar haren zijn los. Wat doet ze? Eén schot nu, quasi op de musch, die wegvliegt! Maar Mea slaat met de vuisten op het glas, en gilt, gilt, gilt! Laat dàt ophouden, in Godsnaam, laat dat na! Het glas breekt, rinkelend vallen de scherven naar buiten en naar binnen. En gillen, gillen. Haar hand is bebloed. Ze wil haar hoofd door de te kleine wigvormige opening steken. Met twee stappen ben ik bij haar, de revolver nog steeds in mijn bezit, en trek haar terug. ‘Stel je nou toch niet aan.’ - ‘Ga weg, help, moord, help!’ Ze rent naar de deur, maar ik ben haar voor en versper den weg. De suitedeuren zijn gesloten, sleutel in een lâ. Ze kijkt weer naar het raam, jammerlijk angstig. Maar ik heb nu geen medelijden meer met haar, als ik het al ooit gehad heb. Eerst zij, en dan ik. Oog en oog, tand en tand. Ik doe een stap naar voren. Vlug en huppelend ontwijkt ze me. Stuivertje verwisselen. Kruip door, sluip door. O, welk een marteling voor den dood, stond in een der Tschekakelders met bloed geschreven. Ik loop recht op haar af, maar dan is ineens de tafel tusschen ons. Praten helpt nu niet meer, krankzinnig staan haar oogen. Driemaal om de tafel heen, dan vliegt ze weer als een dier naar de deur. Voor de tweede keer snijd ik haar den pas af. Buiten hoor ik denzelfden venter, die teruggekomen is. Ik begrijp dit niet. In een zalig tijdverdrijf zwemmen de vier goudvisschen door hun kom. Daar

[p. 682]

vier, hier twee. De zilverige draagt de revolver. Ping! De zilverige richt zijn ronde oogen op de goudste, een oude jalouzie wordt in hem wakker. Ik zie, dat ik de revolver op Mea gericht heb. Mea culpa. Vijfde minuut. Culpabilité, cupidité. Schuld, wellust. Short time. Maar ik raap mijn laatste resten redelijkheid bij elkaar en spreek nog eens tegen haar, met nobele basstem, een verzoenend slotaccoord in d-moll. (Der Tod und das Mädchen). ‘Mea. vergeef het me, maar je hebt je toestemming gegeven, we hebben afscheid van elkaar genomen, we kunnen nu niet meer terug, ik volg je immers.’ De haan biedt weerstand, geeft mee, wordt week als een verslappende spierpees in den elleboog. Er klikt iets. - Na het schot, dat door de kamer donderde, zie ik twee dingen, beide van glas: hetzelfde wigvormige gat in het venster, en de ronde goudvisschen kom, die in twee groote stukken is gebarsten en in duizenden splinters. Het water gudst over schoorsteenmantel en vloer. Twee kleinere scherven staan rechtop in het kleed, vallen dan langzaam om. De visschen spartelen, schuiven, hobbelen in hun nieuw milieu. Mea staat ongedeerd, maar met de oogen gesloten. Ik onderdruk de reflexbeweging naar mijn eigen slaap, dat had trouwens ook naar den mond moeten zijn. Nog vijf kogels, en dan hebben we nog touw, een gaskraan, messen. Ik beweeg me naar haar toe, mijn schoenen zijn veel zwaarder geworden. Ze vlucht, maar ook langzamer, zakt dan in elkaar. Toch geraakt? Rook. Chineesch nieuwjaar. Beul. Nergens zie ik bloed. Ik ben dicht bij haar. Mea? Een floers voor mijn oogen, een gevoel van zwaarte er achter. - Ik schrei niet om haar, maar om een herinnering, die me plotseling overweldigt, neerdrukt, knevelt. Ik was negen jaar, en mijn moeder was ziek, toch niet in bed. Ik speelde piano, en mijn moeder vroeg me, er mee op te houden, omdat ze hoofdpijn had. Maar ik speelde door, en deed alsof ik niets hoorde. Toen verbood ze me, scherp, scherper dan anders. En ik, ik richtte me op, en begon haar als een bezetene uit te dagen door een woest spel over alle octaven. Er kan geen toets bij geweest zijn, die ik niet

[p. 683]

geraakt heb. Telkens en telkens weer bonkten mijn beide vuisten op het instrument, terwijl ik mijn voet nog vooruitstak om het pedaal neer te drukken en het geluid te versterken tot iets ongehoords. Mijn moeder kwam op me af, gilde vreemd kinderachtig, en viel toen bewusteloos op den grond. Het duurde lang voordat ze bijkwam. Ik dacht, dat ze dood was en heb toen met haar willen sterven...

Mea. Bleek en afgetobd. Drie van de vier goudvisschen hobbelen over den vloer naar haar toe, alsof ze haar willen troosten. Verwonderlijk, dat er zoo weinig verschil bestaat tusschen een piano en een revolver met een goudvisschenkom. De revolver leg ik neer. Glas knerst onder mijn schoenen. Van den divan neem ik een der dunne kussens, en schuif het onder haar hoofd, loop dan naar de kast om brandewijn te halen, die er niet is, azijn, die er niet is. Ik keer weer naar haar terug. Hoe gemakkelijk zou het zijn, haar van dichtbij te raken nu, ik zou zelfs haar mond kunnen openen. Maar ik neem een leegen bloembak, vul die met water uit het keteltje, dat op de koude kachel staat, en tracht de goudvisschen te vangen. Kil en glibberig voelen ze aan. Met schokkende, herhaaldelijk onderbroken bewegingen schieten ze door het water in den bak. Dan veeg ik met mijn voet het glas wat bij elkaar, en kijk door het venster. De straat is leeg, de venter weer verdwenen, nu voorgoed misschien! Opnieuw breekt de zon door. Het geluid van het schot schijnt niet gehoord te zijn. Mea is voorbestemd om oud te worden. Ik zal nooit meer over den dood met haar spreken. Het is het beste, dat ik een paar uur wegga, om haar te laten bijkomen. Op de tafel ligt een stuk papier, dat ik met een onhandige boodschap volschrijf; ik merk nu pas, hoe mijn vingers trillen. Duidelijk hoor ik haar ademhaling. Aan mijn wijsvinger zit in eens bloed. Ik kon wel eens naar de Beer gaan om tien gulden te leen te vragen. Stembuiging, smeekende blik, holle wangen: alles tot mijn beschikking. En daar over den stoel hangt de guldene livrei der armoede, waarop zelfs mijn hoed zich nog in een wankel evenwicht bovenhoudt, door geen luchtverplaatsing, geen schot en geen gil te ver-

[p. 684]

storen. Een uurtje wegblijven maar. Neville St. Clair gaat op roof uit. Neen, beter Sherlock Holmes himself: his last bow! Ik ben heel moe. Ik glimlach de kamer toe en trek dan de deur achter mij dicht. Portaal. Trap. Derde verdieping. Alles stil. De familie Modder. Tweede verdieping. Mevrouw Beest (vaak twijfelachtig bezoek). Eerste verdieping. Meneer Schelm. Trap. Hol klinken mijn voetstappen. En tenslotte de buitendeur, die met een dubbel geluid in het slot valt.

 

S. Vestdijk