[p. 1154]

Het Leven drijft....

De Aftocht
I

De babbelaars en de welweters voorspellen dat de dokter van armoede weglopen zal. Hij kan dan elders met zijn paard gaan draven. Na Oktober komt er een nieuwe geneesheer op het dorp wonen. Het is de neef van mijnheer Pastoor zegt men. Hij deed schitterende studies te Leuven, nu heeft hij zijn laatste examen afgelegd, en men beweert dat hij achter een woning zoekt. Mijnheer Pastoor zelf heeft de notaris aangesproken voor het huis dat hij in de Kerkstraat leeg staan heeft. En gaat hij daar wonen? Wij weten het niet. Waarschijnlijk wel.

De waarheid is dat de notaris zich nog even beraden wil. Hij gelooft toch niet alles wat over Gossey wordt verteld. Men kan zich wel bedriegen in een mens, doch die Alma Velge deugde toch ook niet. De Velgen hebben nooit gedeugd. Als hij zijn huis aan die nieuwe dokter verhuurt, weet hij wat er de oude te wachten staat. Hij weifelt en antwoordt aan de pastoor dat er hem een vriend naar gevraagd heeft. Het kan echter gebeuren dat die er toch niet komt, en dan is het voor uw neef. ‘Hoe heet hij ook weer, mijnheer Pastoor? Dokter Delange, en het is de zoon van uw zuster? Welja, de naaste week zal ik u bescheid geven.’

Het moest er toch van komen, meent de Pastoor. Gossey is nu toch geen katholieke mens meer. Hij doet meer kwaad dan goed in het dorp.

Meer kwaad dan goed. Ja, ja, kucht de notaris. Het is nog jammer van hem. Hij was toch iemand, een man van karakter, een geleerd man. Het is lastig als gij de geestelijkheid tegen hebt.

Het nieuws loopt al veel dagen rond vooraleer Gossey het verneemt. Die het hem graag zouden zeggen, durven niet, want zij voorzien hoe hij opbruisen zal. En zij die vrezen dat hij het zal vernemen, willen hem niet aanspreken. Hij heeft genoeg tegengekomen zonder deze slag. De

[p. 1155]

kapelaan denkt dat hij beter elders zou gaan wonen. Hij zoekt naar een gelegenheid om ongemerkt de dokter te kunnen gaan vinden, want de pastoor heeft hem volstrekt ontraden van er nog gemeens mee te willen. Het is moeilijk om hem te kunnen spreken zonder gezien te zijn, het moet juist passen dat het Zomer is, en niet donker vóór tien uur 's avonds. Te laat voor een geestelijke om nog op straat te lopen. Of er staat u iemand af te spieden, die 's anderen daags met de onschuld der rechtvaardigen en begaan met uw eeuwig welzijn, links en rechts gaat vragen waar de kapelaan zo laat zijn avonden slijt. Men moet zo wel oppassen in een dorp waar de heilige toorn tegen de zondaars onderhouden wordt.

De vrienden die hij nog heeft wachten en vrezen. De grote hoop wrijft zich in de handen van voldaanheid.

‘Hij kan zijn straf niet ontlopen’ keft Peter Velge.

‘Gij zoudt beter zwijgen, vader.’

‘Als er iemand moet zwijgen, wie is het dan, schandaal waar gij zit?’

‘Hij heeft geen schuld.’

‘Houd uw mond. Nog eens, als gij te veel wilt snateren, moogt gij ophoepelen. Wie zal er werken voor uw afval?’

Alma zwijgt.

Het is Meleke die het hem zegt. Zij woont nu al een hele tijd bij hem, en zij heeft het minste kwaad niet ondervonden. ‘Niets mijnheer Pastoor, zelfs geen slecht woord.’

‘En vloekt hij niet, Melanie?’

‘Een halve vloek wel, lijk mijn vader zaliger. Maar anders is hij de beste vent van de wereld. Gedienstig, vol eerbied voor de ouderdom. Ik zeg dat het jamer is van dat ongeluk met zijn vrouw.’

Dat ongeluk, zegt zij.

‘Melanie, laat u niet bedotten, waarschuwt mijnheer Pastoor, een katholieke mens is hij niet.’

Voor het eerst van haar leven ondervindt het vrouwtje dat iedereen verblind kan zijn. De dokter is geen heilige, maar hij is een mens. Zij houdt van hem met die driftloze moederliefde, die een vrouw na tal van jaren geven kan.

[p. 1156]

Zij heeft nooit het geluk gehad van een gezin te mogen stichten, er was nooit een jongen, nooit een jonge man die het ernstig met haar meende. Zij werd ouder, doch haar hart verdorde niet. Misschien komt het wel omdat zij altijd haar broeder bij haar heeft gehad. Zij bleef bij hem inwonen toen hij trouwde en speelde moeder voor zijn kinderen toen hij weduwnaar werd. Nu zijn zij volwassen en kunnen haar missen, doch ondertussen is die aanhankelijkheid in haar blijven bestaan, de onbewuste zekerheid dat het goed is de steun van anderen te kunnen zijn en op anderen te mogen steunen.

Op een avond komt Gossey uit de hof met een volle korf rijpe perziken. Melanie zit op het terras in de late zonneschijn en onder haar voorschoot houden haar handen haar rozekrans vast. Zij bidt. De dokter komt de trappen op en hij zet de vruchten voor haar neer. ‘Dat is voor u’ zegt hij.

‘O het is veel te veel.’

‘Doe er mee wat gij wilt. Geef ze aan uw broer als er te veel zijn.’

Inderdaad. Zij hangt de korf aan haar arm en legt er een handdoek bovenop om te verhinderen dat iedereen de inhoud zou zien. Zij zal ze vlug naar het huisje aan het kerkhof dragen. Zij is zo blijde dat zij vergeet hem te bedanken. Wanneer zij een half uur later terugkeert, vindt zij de meester zitten op de stoel waar zij zat en zij meent dat hij er triestig uit ziet.

Zij praat een beetje met hem en zij verlangt hem te troosten op haar manier. Dan is het, dat hij verneemt dat er ook een nieuwe geneesheer komt. ‘Het dorp is er vol van. Gij zult het gemakkelijker hebben...’ zegt zij.

Gemakkelijker? Hij heeft nooit het gemakkelijk willen hebben. ‘Het is de neef van mijnheer Pastoor? Zo gaat het in het leven Meleke, gaat hij bitter voort, men is gauw versleten bij de mensen.

‘Het is waar...’ bevestigt zij.

Hij zit een tijdlang te dromen en hoort misschien niet wat het vrouwtje nog zegt.

‘Meleke, ik denk eraan om hier weg te gaan...’

[p. 1157]

Het gedacht is hem maar pas te binnen gekomen, doch hij heeft er zich op geworpen als een wild dier op zijn prooi. ‘Ik heb het nog aan niemand gezegd. Maar het zal wellicht het beste zijn.’

Zij antwoordt niet.

Hij gaat voort tegen dat wild-vreemde mens: ‘Gij weet dat ik uit een andere streek kom. Ik aard hier niet goed.’

Niet goed meer, had hij moeten zeggen. En wat schijnt hij nu kalm te zijn. Als ik rijk genoeg ware, of dat kind niet had, zou ik opnieuw beginnen studeren. In de tijd heb ik mij nog voorgesteld dat ik wel iets zou kunnen ontdekken hebben. Er is daar niets van terecht gekomen. Nu,’ zegt hij bitter. ‘Nu’ besluit hij.

Zij hoort die woorden aan en zij klinken misschien onwaarschijnlijk en onverwacht bij deze felle man. Zij heeft gans het leven leren kennen en nu dat zij zo oud geworden is, moet zij nog ondervinden dat er bijna niemand gelukkig is. Zij is maar Meleke, de zuster van de grafmaker en zij kan hem niet helpen, zij kan er niets aan doen, doch binnen in haar groeit er een deernis, zij heeft medelijden met de mensen.

Hij ziet naar haar op. ‘Wij zouden beter binnengaan, stelt hij voor, het wordt koeler.’

Die voornacht ligt hij een hele tijd slapeloos naar de zoldering te staren. Hij overweegt het besluit dat hij genomen heeft. Voortgaan zal nog het beste zijn. Hij voelt het aan dat hij in een sfeer van vijandschap niet lang zou kunnen leven. Hij zou zich niet willen buigen, het ligt in zijn karakter niet. Hij zou machteloos zijn. Onbewust weet hij niet eenzaam te mogen worden. Wanneer hij eindelijk inslaapt, twijfelt hij nergens meer aan. Hij vaagt zijn botten aan het dorp waar hij niets gewonnen en veel verloren heeft.

's Anderen daags ontmoet hij de pastoor die zijn morgenwandeling doet. Hij ziet hem aankomen op het smalle wegeltje en een plotse, grimmige woede verhardt zijn gemoed. Hij trekt de teugels van zijn paard wat strakker. Wij

[p. 1158]

gaan uit de weg niet, Vos. De priester mag uitwijken en de zondaar rijdt hem voorbij zonder groet.

‘Onder het paard moest hij liggen!’ bromt hij.

Van de volgende Zondag af gaat hij de kerk niet meer binnen. Hij zit alleen in zijn kamer. Hij hoort de klokken luiden en kijkt verachtelijk. Hij gaat naar hun winkel niet meer. Zij hebben hem zelf buitengesloten. Hij zal nooit meer gaan. Wanneer het tijd voor de hoogmis geworden is, zadelt hij zelf zijn paard, en hij rijdt de poort uit. De mensen die naar de kerk trekken zien hem verwonderd na. Zij weten niet of hij hun gegroet heeft of niet. Misschien een knikje met het hoofd. Hij wil eens tonen dat hij niet benauwd is voor al die helden, voor al die kletsers, voor al die schijnheiligaards. Zijn paard stapt traag, hij klopt het liefdevol op de hals. Hij kijkt hier en daar een groepje aan, met een nauw merkbare beweging van zijn hoofd. Hij zit als een stuk rots.

‘Gaat hij met zijn paard naar de mis?’ gekscheert er één.

Vóór de kerk blijft hij even staan. Zie ik ben hier, ik ga niet binnen. Ik tart u allemaal. Dan rijdt hij voorbij.

Na de vesper komt Melanie mijnheer Pastoor tegen op het kerkhof. Zij gaat eerbiedig uit de weg. ‘Wel Meleke?’ vraagt hij.

Zij weet niet wat te antwoorden.

‘Het is een goddeloze, kind.’

Haar hart krimpt samen. En wat kan zij anders dan het hoofd buigen? Hij heeft gelijk. En gij hebt toch geen gelijk, denkt Meleke. Mijnheer Pastoor, gij kent hem niet, gij hebt u iets laten wijsmaken, laster vliegt zo snel. Een mens die leeft lijk hij, kan niet goddeloos zijn. Maar het weegt op haar gemoed, het versombert en bedroeft haar.

‘Dokter, vraagt zij, zijt gij naar de kerk niet geweest?’

‘Neen’ antwoordt hij. ‘Zij willen ook van mij niet meer weten’ valt hij plots bitter uit.

Zij is niet geleerd en niet genoeg bespraakt om hem uiteen te doen, dat hij het zo niet opvatten mag en dat de pastoor ook doet om bestwil. Zij blijft een ogenblik geslagen staan, dan gaat zij naar de keuken.

[p. 1159]

Hij roept haar terug. ‘Melanie!’ Zij draait zich om en hij komt ook al in de gang. ‘Trek het u niet aan, mens, het zal wel terecht komen.’

Diezelfde week reist hij naar de stad bij een notaris om zijn huis te laten verkopen.

II

En terwijl hij toch op de baan is, neemt hij de trein voor het oud dorp waar hij geboren is, en waar zijn broeder nog altijd woont. Hij zit door de open raampjes naar het voorbijschietend landschap te staren, hij nadert zijn streek en zijn grond. Diep ademt hij de lucht in, zacht geurt de lucht naar de aarde en de oogst. Hij zit gedurig te knikken. Ja, dat is het; het veranderde niet.

Onderweg van het kleine landelijke station naar de hoeve komt hij mensen tegen. Zij erkennen hem niet. Het is ook zolang geleden dat hij hier woonde. Hele geslachten groeiden na hem op. De ouderen zijn niet meer begaan met de Juul van Gossey's die ergens in Oost-Vlaanderen geneesheer is. De jongeren kennen hem toch niet. Het land boeit hem ook meer dan de mensen. Hij betrapt er zich op, dat hij in de grond van zijn hart altijd een boer gebleven is. Zijn ogen varen over al die bekende dingen, zij rusten op de bomen, op de hoeven, zij zoeken de verre horizont af waar het strogeel van het koren te zamen vloeit met de zondoorstraalde lucht. Dit is nu zijn land vlak, oneindig, grenzeloos wijd.

Hij volgt de bekende wegen en denkt niet meer op water achter hem ligt. Hij moet het vergeten. Hij ziet het oude vaderlijke erf eindelijk voor hem verschijnen in zijn ring van bomen, de grijsgeworden daken, het wit van gevels en muren. Onwillekeurig blijft hij staan. Hij is hier kind geweest. Zijn voorvaderen waren hier kind en man. Het was voor hem niet goed op een andere weg te geraken. Ik zou hier willen blijven hebben. Er was hier vrede.

Hij schudt het van zich af. Wat is het toch dat zo verlammend in hem werkt? Het voorbije jaar, de voorbije

[p. 1160]

jaren hebben aan zijn hart gevreten als honden aan een kreng. In de laatste tijd is het de wil geweest die hem onversaagd en dapper hield, het was zozeer de natuur en het bloed niet meer.

Van zijn schoonzuster verneemt hij dat zijn broer op de akker is. Zij zijn begonnen met de tarwe te pikken.

‘Zet u eerst Juul, en eet.’

Hij wil eerst zijn broeder zien. Zij ontmoetten elkander gewoonlijk eenmaal 's jaars, op nieuwjaarsdag. Toen kwam Karel de dokter bezoeken, omdat hij zijn oudere broeder is en omdat hij aldus recht had op het gebaar. Zij spraken wat over de tijd en de dieren, Kate zat zielloos haar lippen op elkander te persen en te verlangen totdat de boer zou vertrokken zijn.

De dokter ging steeds mede tot aan het station.

‘Wanneer komt gij nu eens?’ vroeg Karel.

‘Ik heb geen uur vrij. Maar ik zal toch weleens overwaaien.’

Jaren verliepen en het kwam er niet van. En nu, is hij daar onverwachts, midden in de oogst. Hij stapt onder de linden langs de bekende landweg naar het veld. Hij loopt in zijn hemdsmouwen, hij heeft zijn jas in de hoevekeuken over een stoel laten hangen.

Een boever voert met zijn paarden de pikbinder door de rijpe tarwe. De halmen worden afgemaaid, zij rollen te zamen tot een schoof, die gebonden uit de knoper valt. Karel loopt met een vork achter de machine. Hij ziet zijn broeder aankomen en hij erkent hem onmiddellijk.

‘Juul’ roept hij.

‘Karel.’

De boever werkt voort en zij lopen nu getweeën. Het werd oogst. Tijd om stil te houden is er niet.

‘Hoe gaat het?’

‘Er is nogal wat gebeurd.’

‘Wij hebben het gehoord.’

Hij vraagt niet of hij het misschien niet kon schrijven. Neen, zij hebben het gehoord. Hun vragen en antwoorden klinken kort. Zij begrijpen veel in weinig woorden. En het

[p. 1161]

ruisen der messen, het ratelen der raderen, het snelle voortlopen hinderen om veel te spreken.

De dokter zegt tegen zijn schoonzuster: ‘Maria, ik wou hier slapen als ik mag.’

Er is toch niemand die ginds op hem wacht.

's Avonds zitten zij in de grote hoevekeuken. Zij hebben hun pijpen ontstoken en Maria heeft bier gehaald. De dokter weet dat het tijd geworden is om hun te verklaren wat hij te zeggen heeft en hij doet het met sobere woorden. ‘Ja, zij is er vandoor.’

‘Zij was geen vrouw voor u.’

‘En het kind?’ vraagt Maria.

‘Het is in een kostschool. Het blijft bij mij.’

Zijn broer knikt. Hij heeft zelf geen erfgenamen. Het is het verdriet van zijn en haar leven. Tegen vreemden gewagen zij er echter niet over. Alleen op hun slaapkamer zegt zij soms: ‘Karel, ik lig daar weer op te peinzen.’

‘Ik ook’ antwoordt hij.

‘Er is niets aan te doen.’

‘Niets aan te doen.’

De dokter vertelt dat hij voornemens is ginds niet te blijven. ‘Ik laat mijn huis verkopen om elders te gaan wonen. Of ik gelijk heb? De mensen kunnen daar niet verdragen wat ik tegengekomen heb.’

‘Denkt gij eraan naar de stad te gaan?’

‘Ik zou hier ergens in de buurt willen wonen.’

Een lang zwijgen.

‘Op elk dorp hebben wij hier een geneesheer. Maar gij moet toch ergens heen. Zou Marelo nog te koop zijn, Maria? Kent gij nog Marelo, Juul? Het is hier slechts anderhalf uur vandaan. Het oude landhuis van ridder Van de Velde. Sedert jaren staat het onbewoond.’

De dokter herinnert zich een tamelijk groot gebouw, met twee verdiepingen, omringd van een park.

‘Er is ook een kleine hoeve bij, woonhuis en stallen met een strook land. De boerderij is echter verhuurd sedert het herenhuis leeg staat. Gij weet dat de ridder zelf boerde? Al het alaam bleef er nog, geloof ik.’

[p. 1162]

‘Het is te koop?’ Hij zit na te denken, hij klopt zijn pijp uit op de blauwe tegels. ‘Het zou voor mij te duur komen, meen ik.’

Zijn broeder zegt: ‘Wij hebben wel wat geld te veel. Gij kunt het altijd krijgen.’

Dat ware misschien de beste oplossing. Er is slechts één tegenheid aan. Er woont reeds een dokter op Ruysbeke, een collega in wiens rapen hij zal moeten zitten.

‘De zon schijnt voor iedereen’ besluit zijn schoonzuster. ‘Gij zult niemand verplichten van bij u te komen, en elk moet zich weren op de wereld, men kan het niet kwalijk nemen dat gij ook uw boterham verdient.’

‘Wint gij te weinig met uw zieken, gij kunt ook boeren, of laten boeren....’

‘Ja broeder.’

Nu er is geen haast bij. Het landhuis staat toch ledig, er is niemand op gezet in de streek. De woning is te groot, een oud heregoed, een beetje te veel blaai voor dit volkje van werkers en wroeters. Niet zakelijk genoeg en dus ongeschikt. Het gelijkt te wel op een rustoord, op een kasteel, waar men de godganse dag niet zou weten wat te verrichten. Een rentenierskazerne. In de streek bestaan er echter geen renteniers, zulk een mens is er een onbekende weelde. Men werkt tot dat men zo oud is, dat men in het gareel dreigt te vallen en op die jaren heeft men geen Marelo meer nodig. Een kleiner nest is groot genoeg, en lang zo kostelijk niet van belastingen en onderhoud. Gossey heeft tijd om zich te beraden en elders naar iets beters uit te zien. ‘Gij moet u niet haasten, Juul.’

Zij gaan nog weer buiten om naar de paarden en het vee te kijken. Men kan op een hoeve geen etmaal blijven en aan die karwei ontsnappen. Luid pratend lopen zij door de weiden, door het gras waar de avonddauw op valt. De wereld is nu nog wijder en stiller geworden. Men hoort de koeien grazen, men ziet hoe de mist boven het water zilvert. Het is goed te verzinken in deze rust. Van zelf is hun onstuimig spreken verstild, zij stappen nu nevens elkander en zij zwijgen. Hun voorouders hebben hier gelopen en ge-

[p. 1163]

zwegen. Elk is met zijn eigen bezig, met zijn gevecht tegen de tijd en zijn lot.

Zij zijn teruggekeerd tot onder de populieren eer de dokter het zwijgen verbreekt. ‘Wilt gij Marelo voor mij kopen, vraagt hij, ik zal hier komen wonen.’

Het is afgesproken en er valt niet langer over uit te weiden. Zij vinden Maria voor de deur op hen staan wachten en dan treden zij gedrieën binnen en bidden het avondgebed. Ook de dokter bidt. Het is een gewoonte in dit huis, de traditie van een heel geslacht. Men kan tot het bloed niet behoren en dat overslaan.

Nadien gaan zij slapen. Juul in de oude gevelkamer die voor mogelijke bezoekers ledig staat. Hij strekt zich uit en voelt zich rustig, bijna tevreden dat hij hier is. Zijn eigen leven ligt nu ver achter hom, hij wil iets nieuws beginnen. Het zal beter zijn wanneer hij teruggekeerd is in zijn eigen land, met zijn wortels in de oude aarde. Hij is moegestreden. Met ontroering ziet hij zelf in, hoe die maanden zijn weerstand hebben gesloopt, hoe zij hem mak en tam hebben gemaakt.

Zijn blikken blijven op het houtwerk van de zoldering rusten. Het wordt niet helemaal donker binst de zomermaanden in dit land. Ik ga nu slapen, murmelt hij, en wendt zijn gelaat naar die klaarder vlek in de halve duisternis, waar het venster moet zijn. Zo slaapt hij in, lijk eertijds, lijk langgeleden, toen hij een knaap was.

III

De dokter heeft nu niet anders meer te doen dan zijn vertrek voor te bereiden. Al is er ook niet veel tijd voor die voorbereiding nodig. Hij zal niet veel afscheidsbezoeken moeten brengen. Misschien geen enkel. Hij heeft vlagen van verbittering en haat, doch er is niemand tegen wie hij zijn geweld uitwerken kan. Meleke is er al te wel voor om zijn uitvallen te moeten horen, zij verdient de verachting niet die hij zou willen uitspuwen in de smoelen van de lafaards hier.

[p. 1164]

Hij heeft niet veel werk meer. Zijn oude meid heeft het niet lastig om 's morgens en 's middags de deur te openen voor zijn patiënten. Het gebeurt nu ook niet meer dat hij van 's avonds tot 's middernachts bij een kraambed weerhouden is. Het is nu nochtans Zomer en goed weder, natte nachten zouden het toch niet worden. De goot zal er ook niet komen, zij is overbodig geworden. Als het opnieuw Winter wordt, laat de regen op het terras maar stromen, laat de wind hem maar zwiepen tegen deuren en ramen. Er zal geen dokter meer te sakkeren staan. Zij zullen van hem verlost zijn, het kwaad beest keert terug naar zijn land. Mijnheer Pastoor predik maar over het slecht voorbeeld dat van boven komt, werk maar uw verergernis uit, de barbaar ruimt de baan.

Soms maakt het hem razend dat hij weg moet gaan, dat het niet anders meer kan. Ware hij moedermens alleen, het zou wel anders kunnen, hij zou hun doen ondervinden dat een Vlaming niet vlucht. Hij zou op dit dorp van veinzers en hoereerders blijven totdat hij geen voet meer stijven kan. Hij zou op zijn paard langs hun straten rijden. Hij zou voor niets en voor niemand uit de weg meer gaan. Die hem ontbieden zou hij helpen en verzorgen, als waren zij zijn eigen broeders en zusters, als waren zij zijn eigen kinderen. De anderen zouden zijn vijanden mogen blijven, een laffe, domme kudde, die achter zijn rug haar hart ophaalt. Hij zou ze miskennen en sarren, hij zou zijn man staan, hij alleen, tegen de drie of vier duizend zielen van dit dorp. Zielen, grijnst hij. Zielen. Het is een uitvindsel om daar over te kletsen, een dwaasheid, de droom van een zwakzinnige. Wij hebben een schone ziel, een mensenaard, een wolvenaard!

‘Kwel u niet’ zegt Meleke. Zij is zo moederlijk met hem geworden. Die enkele maanden hebben hen van vreemden tot verwanten gemaakt.

‘Ik kwel mij niet.’

Ach neen. Zijn kop is klaar. Hij speelt met zijn gedachten, zo los en zo vrij, als een kind met zijn knikkers zou doen. ‘Ik ben niet ziek Melanie, gij ziet toch wel hoe ge-

[p. 1165]

zond ik ben? Tachtig jaar oud zou ik worden, zou ik willen worden, om zolang de schande van deze rechtvaardigen te kunnen zijn.’

Als zij probeeren om hem van honger te doen omkomen, zou het nog zo gauw niet gaan. Hij kan Tuurke missen, de jongen heeft toch nooit veel werk gedaan. Hij zou zelf zijn paard kunnen kuisen, het zadelen en ontzadelen. Zijn paard is zijn beste vriend. Meleke zou zijn eten wel kunnen bereiden, en als hij ook haar niet meer betalen kon, zou hij zelf zijn pot koken. Hij zou toch altijd genoeg kunnen verdienen om brood en aardappelen te kopen, wat haver voor zijn paard, een voer hooi en stro.

‘O mijnheer...’ zegt zijn meid.

Het is waar. Hij holt de werkelijkheid voorbij. Hij zal nooit de gelegenheid hebben om te bewijzen hoe groot zijn haat wel is. Straks komt het kind in verlof naar huis. Hij moet elders gaan leven, hij moet opnieuw de mensen gaan paaien en vleien omwille van dat kleintje van hem, die weelde van zacht en donzig vlees, die handjes die langs zijn ruige baardstoppels strelen, om heel dat tere wezentje te kunnen liefhebben, te kunnen opvoeden lijk het moet zijn. Anders zou hij hier blijven totdat hij voelt dat het bijna afgelopen is. Dan zou hij vertrekken om op het dorp niet te moeten begraven zijn. Hij zou niet willen liggen naast hun rottende lijken. Dat zou nog een laatste tergen, een laatste vernedering zijn.

Elke dag doet hij zijn tocht te paard. Elke dag kunnen zij hem zien hollen en er zich van overtuigen dat hij nergens in weet. Voor zolang als hij er is, zal hij laten voelen wat hij over hen denkt. De smid die hem niet gevraagd heeft voor het laatste kraambed van zijn vrouw, moet ook zijn paard niet meer beslaan. Hij rijdt er liever twee uur ver mee naar een ander dorp. De gareelmaker van rechtover de deur mag aan zijn tuig niet meer werken, en ook zijn schoenen en laarzen worden door een ander lapper hersteld. Hij behandelt hen, lijk zij hem.

Godelieveke komt naar huis. Het is maar enkele weken weg, en toch schijnt het enigszins van hem vervreemd te

[p. 1166]

zijn. Het kind is stiller, rustiger geworden. Het zit met wijde, grote ogen voor zich uit te staren of het wandelt aan de hand van Melanie tot achter in de hof en dan terug. 's Avonds klautert het op vaders knie en hij wil het over zijn kostschoolleven doen verhalen. Hij verneemt echter niet veel. Hij tracht dan zelf te vertellen, sprookjes en geschiedenissen die hij half vergeten is, omdat hij ze nooit meer hoorde sedert zijn moeder hem en zijn broer er bezig mee hield.

‘Willen wij spelen, kleine?’

Zij klapt in haar handen. O ja.

Als zij aan het spelen zijn, ondervindt hij onmiddellijk dat de fut uit Godelieve is, de drift voor het spel is weg. Zij schijnt altijd aan iets anders te denken, onbewust leeft zij nog in de school bij zuster Adrienne. ‘Ma mère’ lijk zij zegt.

Ja, ma mère. Haar echte moeder heeft haar ook bezocht naar het schijnt. ‘Zij had erg veel lekkers mee, vader. Ik heb haar gevraagd wanneer zij terugkwam van haar reis. Zij heeft beloofd ons te verwittigen. Ik leer nu al lezen en schrijven, ik zal dan haar brief wel kunnen lezen, niet waar?’

Hij steunt. Hij loopt op handen en voeten rond de kamer. Hij is haar paard en de kleine ruiter zit op zijn rug. Vroeger was het een toppunt van vreugde voor haar. Nu verveelt het vlug; zij glijdt van hem af en komt zich tegen zijn hals aan vlijen. In het hoekje achter de zetel zit hij met Godelieveke op zijn knieën, met zijn armen rond haar geslagen en hij streelt zelf zijn wang langs de hare. ‘Kindje’ glimlacht hij.

De dagen gaan voorbij, de weken, en er is niets dat verandert. De dag komt dat het meisje naar het gesticht terug moet. De dokter heeft zijn ford helpen buitensteken en Tuurke wast de slijkweerders af, de zij- en achterwanden. Doch afwassen vermooit hem niet veel. Integendeel, de modderspatten gaven er iets onduidelijks aan en nu de vale, verregende kleur bloot komt, lijkt heel het stuk een ellendige verroeste doos.

[p. 1167]

Gossey staat op het terras en hij ziet het. ‘Godelieveke, zegt hij, wij zullen met de trein gaan.’

Wanneer hij in zijn derdeklaswagen terugkeert weet hij niet of hij blijde of droevig moet zijn. Het kind vervreemdt van hem. Hij vervreemdde van alles. En zijn huis is nochtans de plaats niet waar zij kan blijven. Zijn huis is geen thuis meer. Het is een schuiloord tegen regen, zon, en wind, het is een slaap- en een eetgelegenheid. Maar een tehuis is het nooit geweest. Het is de pijp van een konijn, het leger van een haas, het is geen plaats die gij liefhebben kunt.

Hij zoekt nu dikwijls het gezelschap van Meleke op. Haar aanwezigheid alleen is hem voldoende. Hij is niet graag aan zijn zelven overgelaten. Hij moet iemand hebben, een levende mens naar wie hij soms opzien kan. Dan mag hij een boek nemen en lezen, en zijn eigen gedachten stilleggen, die anders niet aflaten willen. Er is iets pijnigends in hem, iets nieuws, iets verschrikkelijks in dat woekeren van het hoofd, in het tobben van de geest.

IV

In Oktober landt de nieuwe geneesheer aan, en de derde of vierde dag, nadat hij zich in het huis van de notaris heeft gevestigd, komt hij dokter Gossey een bezoek brengen. Melanie laat hem binnen en sloft langzaam door de gang om mijnheer te melden wie er op hem te wachten zit.

‘Delange zegt gij? Zijn eerste gevoel is een opwelling van woede. Ik wil hem niet zien!’

Meleke gaat niet voort. Zij houdt de deurknop in haar hand en haar vragende ogen blijven hem aanschouwen.

‘Moet ik hem ontvangen misschien?’

‘Hij heeft u niets misdaan’ antwoordt zij.

Inderdaad. Hij zal zijn best doen om vriendelijk te zijn. Die mens wil hem misschien geen kwaad.

‘Collega, groet hij. Ik ben even komen aanlopen om u goede morgen te wensen. Ik hoop dat gij er niets tegen

[p. 1168]

hebt dat ik hier kwam wonen. Het dorp is groot. Er moet plaats genoeg zijn voor ons beiden.’

Gossey zit hem aan te staren. Hij is jong en hij ziet er anders uit dan hij het heeft verwacht. Opener, meer zelfbewust. Hij spreekt beschaafd.

‘Gij zult niet veel last met mij hebben. Ik blijf hier niet.’

‘Het is dus waar wat ik hoorde...?’

Hij knikt bevestigend. ‘Ik hoepel op, lacht hij bitter. Zij hebben het mij onmogelijk gemaakt.’

Hij heeft niet voorzien van in die zin te zullen spreken. Wat heeft hij ook weinig zijn gemoed in zijn hand! Zijn paard kan hij doen stappen, als ware het door een vuur. Het gehoorzaamt op de minste rilling van zijn vingeren. Maar zijn eigen hart kan hij niet voeren, kan hij niet bedwingen, en niet drijven waar hij wil. Het ontsnapt hem, het is sterker dan zijn wil, het weerstreeft alle overleg; in het gevaar, in de strijd, bepaalt het zelf zijn plaats, loopt het zijn eigen kans.

‘Gij zult hier niet veel goeds over mij vernemen, jonge heer. Moest het met mijn eer gesteld zijn lijk zij haar hebben verscheurd, ik zou aan mijzelf mijn aangezicht niet meer durven tonen. Maar gij moet een glas wijn drinken! Neen, zegt gij. Kom, ik haal zelf een fles. Mijn meid kan de trappen slechts moeilijk op en af.’

Hij haalt de drank uit de kelder. Melanie heeft in de keuken staan luisteren of zij mijnheers stem niet hoorde bulderen. God zij gedankt! Hij haalt wijn.

Gossey zet twee roemers op de tafel en schenkt ze vol. ‘Laten wij drinken op uw gezondheid, jonge vriend!’ ‘Op de uwe, mijn waarde collega!’. Gossey zoekt achter sigaren, hij verzet drie, vier kistjes die allemaal leeg zijn, op een enkele gekreukte na, en komt beschaamd met ijle handen terug. ‘Ik rook zelf alleen mijn pijp, verontschuldigt hij zich. Ik wist niet dat er geen voorraad meer was.’

Het geeft niets. Dokter Delange is aangedaan door die hartelijke ontvangst. Hij kwam om een beer te zien en hij vond een lam, hij verwachtte een eigenzinnige zonderling te ontmoeten, en hij dringt veel dieper door dan het voor

[p. 1169]

zijn gemoedsrust wenselijk is, in de ziel van een arm en ongelukkig man.

‘Waren wij hier samen kunnen blijven, ik zou u graag in alles geholpen hebben.’

‘Dank u’ zegt Gossey, en hij meent het. Zijn pezige, ruwe hand tikt even op de schouder van zijn bezoeker. Een gebaar van vertrouwen en vriendschap. ‘Mistrouw het volk hier, raadt hij aan, zij zijn niet lijk overal elders. In mijn streeek zouden zij niet gedaan hebben wat ik hier moeten verdragen heb.’

Dokter Delange loopt langzaam terug naar zijn huis. De zon schijnt op de kasseien. De mensen zijn in hun deurgaten komen staan om hem te groeten. Hij zou alle redens moeten hebben om blij te zijn. Hij knikt terug, en nochtans zijn hart ligt als een stuk cement in zijn borst. Hij kan uit zijn hoofd niet zetten wat hij gezien en gehoord heeft. Heel de dag blijft hij er mee bezig, in zijn verbeelding groeit dokter Gossey tot een martelaar uit. 's Avonds zegt hij tegen zijn oom dat die praatjes over de dokter verzinsels waren, laster en achterklap.

‘Arsène, gij oordeelt wel wat vlug. Het is het gebrek van de jeugd. Ik ben hier pastoor en ik verkeer in de beste gelegenheid om dat alles na te gaan. Het is toch ook om niets niet dat het hele dorp hem de rug toegedraaid heeft?’

‘Lafaards zijn het!’

De pastoor: ‘Spreek zo vlug niet jongen. Het idealisme van de jeugd waait zo gauw voorbij. Neem de mensen lijk zij zijn, grijp de kans aan die u hier geboden wordt. Gij moet de Voorzienigheid op beide knieën bedanken, omdat gij hierheen kunnen komen zijt.’

Arsène gelooft niet dat de Voorzienigheid het ongeluk van de dokter laten gebeuren heeft om hem te belonen. Heeroom is oud geworden, eenzijdig, verstoffelijkt, en hij suft wellicht. Hij behoort tot een andere tijd, toen zij zo vast met hun hielen op de grond stonden geplant, dat zij er tot aan hun enkels binnenin drongen.

‘Ik zou die man beschermen, zegt hij, want hij is iemand.’

[p. 1170]

De pastoor kijkt door het raam. Hij heeft veel horen praten. Maar zulke onnozelheid maakt hem nog altijd wrevelig. ‘Bezig uw verstand’ raadt hij aan. Hij kan niet meer zeggen, hij moet toch niet in 't lang en in 't breed uiteenzetten waarom de dokter niet te verdedigen is. Het past hem toch niet van al dat kwaad weer op te rakelen? ‘Wij zien hem nooit meer in de kerk’ besluit hij.

‘Dat is niet alles!’

‘Laten wij over andere zaken praten. Vijf jaar zullen u veel leren.’

 

André Demedts