[p. 103]

Huizinga voor den afgrond

J. Huizinga, Cultuurhistorische Verkenningen.

Voorzoover ik weet, bestaat er over den hoogleeraar in de geschiedenis, prof. dr. J. Huizinga, nog geen ‘vie romancée’; het wordt daarom tijd, dat men er één schrijft, nu geen belangrijke figuur door dit genre wordt voorbijgegaan. Als grondslag van een dergelijke mythische biografie zou men het aantrekkelijke schema van een titanenstrijd tusschen professor en dichter, tusschen dictaat en droom kunnen kiezen. Voornaamste plaats der handeling zou Leiden zijn, zooals vanzelf spreekt, terwijl de auteur in de reis naar Amerika zoowel als in de intieme verhouding van Huizinga tot den uitgebreiden kring van leekelezers een onuitputtelijke bron voor romantische hypothesen zou kunnen vinden. Deze ‘vie romancée’ zou volkomen gespeend moeten zijn van z.g. ‘historische sensatie’ en voorts uit onbewijsbare feiten opgebouwd moeten worden, teneinde alle verdenking, dat het hier een officieel onderzoek gold, te vermijden. Als achtergrond zou aan te bevelen zijn, zooals trouwens evenzeer vanzelf spreekt, een cultureel vergezicht op Nederland, de faculteit der letteren en wijsbe-

[p. 104]

geerte en de eerepromotie van prinses Juliana, zonder dat daarbij meer algemeene perspectieven in de richting o.a. van de Renaissance vergeten zouden mogen worden. Tot de (van historisch standpunt bekeken) bedenkelijkste scènes zou behooren een pittig, maar niet op grondige documentenstudie gebaseerd hoofdstuk over een redactievergadering van De Gids, waarvan een levendige dialoog tusschen Huizinga en den dichter Nijhoff over het gebruik van de terzine bij Dante en een niet minder geanimeerd debat tusschen Huizinga en prof. Colenbrander over het misbruik van den titel (wat? titel! foei, het is geen titel!) ‘doctorandus’ de charmantste passages zouden uitmaken. Met een intelligente causerie over het dagelijksch leven van den heros en een prettig leesbaar panorama van zijn werken zou het boek gesloten kunnen worden; vooral in dit gedeelte zou de auteur blijk moeten geven van zijn talent, leven en werken speelsch te kunnen laten versmelten tot een onzakelijk geheel. Ook de naam van de biografie zou voor de hand liggen: ‘Confrontation de Clio et de Pégase, ou la Vie de J. Huizinga’.

Ongetwijfeld zou voor het schrijven van dit historisch zoo onwaarachtige werk een partijdig mensch noodzakelijk zijn. Een partijdig, maar ook vóór

[p. 105]

alles niet tot het ‘vak’ behoorend mensch. Het is immers wellicht de grootste hulde, die men Huizinga kan brengen, dat men den collega-historicus het voorrecht moet ontzeggen, zijn biograaf te zijn, althans wanneer men het begrip ‘biograaf’ neemt in den onofficieelen, herscheppenden zin. De beteekenis van den nederlandschen schrijver Huizinga is niet in de eerste plaats die van den geschiedschrijver: en daarom juist zou men hem een scherpe, persoonlijke, waardeerende, aanvallende, maar zeker onofficieele ‘vie romancée’ zoo graag gunnen. Het ligt niet op den weg van den objectieven historicus, om den ‘roman’ te zoeken, die in het werk van Huizinga zit, als men hem eruit haalt; de figuur Huizinga is geen historisch object, maar een ontmoeting, waarvoor beide ontmoetenden min of meer verantwoordelijk zijn; er is een figuur Huizinga voor den geleerde, er is ook een figuur Huizinga voor den dichter, maar zij zullen Huizinga steeds op verschillende punten ontmoeten. Terwijl echter de historici de beteekenis van den hoogleeraar straks in algemeene termen zullen gaan ‘vaststellen’ (ten opzichte van de wetenschap, maar desnoods ook ten opzichte van de kunst!) begeert de niet-historicus slechts den ‘roman’ te vinden, waarvoor geen algemeene termen, doch slechts

[p. 106]

beeldende mythen gelden. Deze laatste beteekenis van Huizinga is onwetenschappelijk, inexact. Zij kan daarom nog wel aan zekere feiten zijn getoetst, maar deze feiten hebben hun realistische onwrikbaarheid laten varen. Een schrijver als Huizinga provoceert een ‘vie romancée’, dat genre, door hemzelf zoo heftig bestreden, zoo hautain veracht; hij provoceert onhistorische waardeeringen, hij provoceert ontmoetingen, hij provoceert mythologieën over zijn persoonlijkheid, omdat zijn werk in zoo hooge mate het stempel van persoonlijke uitdaging draagt. Wellicht schuilt de provocatie het meest in het tweeslachtige van zijn persoonlijkheid, in dat, zij het zoo schijnbaar bekoorlijk en harmonisch opgeloste, dualisme van professor en dichter, waarvan zijn schrijfwijze altijd getuigt. Dit dualisme zou het onuitputtelijk thema zijn voor een ‘vie romancée’, terwijl het den schrijver eener officieele biografie wellicht niet zou opvallen. Het is immers ook het thema eener ontmoeting, het is een subjectief thema, omdat het slechts waarde heeft voor hem, die het zelf als het thema par excellence van zijn leven ervaart. Voor mij is Huizinga de roman van dictaat en droom in hun polaire onopgelostheid, ook al verwijt men mij daarom een schaamtelooze adhaesiebetuiging aan de auteurs der

[p. 107]

‘vies romancées’, die zich op hun slachoffers werpen, als waren zij bij voorbaat in hun problematiek gegeven. Voor mij is daarom Huizinga's laatste boek, ‘Cultuurhistorische Verkenningen’, een ‘romantische’ sensatie geweest, een étappe in dien strijd van dictaat en droom, die blijkt te wijzen naar de triomf van het dictaat; het is juist de heftige afwijzing van de ‘vie romancée’, in deze ‘Verkenningen’ geformuleerd, die de onredelijke lust bij mij deed opkomen, Huizinga zelf tot figuur van een dergelijke subjectieve biografie te maken, opdat hij zichzelf zou kunnen zien in den spiegel eener bewust partijdige verbeelding. Want de verwerping der ‘vie romancée’, zooals die bij Huizinga thans te vinden is, bewijst, dat hier een schrijver bang wordt voor de verbeelding, terugdeinst voor den afgrond, nu hij er voor staat en springen moet, geen toekomst aandurft zonder het oude, vertrouwde begrip der ‘historische realiteit’, waarvan hij tegelijkertijd de onhoudbaarheid telkens weer dient toe te geven. De dictatuur van het dictaat: dat schijnt mij het perspectief der ‘Cultuurhistorische Verkenningen’, als een tè bekoorlijke en tè harmonische oplossing van een conflict, dat zulk een oplossing niet gedoogt. Dit conflict, dat zich hier voordoet onder het aspect van ‘histo-

[p. 108]

rische wetenschap’ contra ‘historische verbeelding’, opgelost in het onhoudbare begrip ‘historische sensatie’, is een conflict van levensbeschouwingen, dat onder tallooze andere namen voorkomt en kracht heeft en waarvan de oplossing méér dan een wetenschappelijke formule een geloofsbelijdenis uitdrukt.

Ziehier de reden, waarom een ontmoeting met Huizinga, op dit punt, terstond een ‘romantisch’, een ‘onhistorisch’ karakter moet dragen. Hij representeert een standpunt en het is daarom noodzakelijk, dat men hem met een standpunt antwoordt.

 

De Huizinga der ‘Cultuurhistorische Verkenningen’, is een zeer voorzichtig man, die in de eerste plaats op de volkomen veiligheid van zijn meeningen gesteld is. Deze voorzichtigheid, dit dekking-zoeken achter veilige waarborgen, is bij hem niet nieuw; zonder die eigenschappen zou Huizinga geen Huizinga zijn. Wanneer men bij al die voorzichtigheid niet steeds ook den persoonlijken toon bleef herkennen, zou men Huizinga misschien onrechtvaardig en voorbarig tot een super-journalist, een eerste-rangs-eclecticus degradeeren. Hij koos zelden ronduit partij, noch voor Spengler, noch tegen Wells, noch voor, noch tegen Amerika; hij

[p. 109]

analyseerde op de voor hem zoo karakteristieke afzijdige, en toch voornaam geïnteresseerde manier, die ook academisch geschoolde connoisseurs eigen is. Partijkiezen is onveilig; en onveiligheid komt niet overeen met de historische waardigheid; bij Huizinga beteekent voorzichtigheid en veiligheid vooral afkeer van haastige conclusies en stormachtige impulsen. Wat Huizinga ook is, stormachtig is hij nooit geweest, en alles, wat hij schreef, klinkt verantwoord en bezonken. Is het niet merkwaardig, dat deze man zijn (van verbeeldingsstandpunt bezien) beste boek, dat unieke ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, later als herfsttij heeft verloochend, om toch vooral niet op één lijn te worden gesteld met dien waaghals der kultuurgeschiedenis, Oswald Spengler?1 Alsof één capabel lezer zou veronderstellen, dat Huizinga bij dezen titel aan vallende blaadjes en demi-saisons had gedacht! Dit is de beroemde historische objectiviteit in den modernen vorm van voorzichtigheid. En inderdaad: het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ dankt zijn grootheid van conceptie, waarin de gewone twijfelzucht van Huizinga bijna geheel overwonnen is, aan den beeldenden durf, aan de tendentie tot ‘romanceeren’ waaraan de hoogleeraar laten nooit meer toe

[p. 110]

is gekomen. Om niet misverstaan te worden: het is geen ‘vie romancée’, het is een strikt wetenschappelijk werk, het is voortreffelijk gedocumenteerd. Maar behoeft men te aarzelen, als men den prachtigen inzet van het eerste hoofdstuk, ‘'s Levens Felheid’, geniet, of men het ‘Herfsttij’ objectiveerend dan wel beeldend moet noemen? Wordt de verhevenheid der fantasie soms ongedaan gemaakt, omdat zij aan z.g. historische feiten is geboren? Neen, met dit woord ‘herfsttij’ heeft Huizinga zich blootgegeven; hij heeft wel degelijk dien herfstelijken droom van een ondergaand tijdperk gedroomd, hij heeft wel degelijk het dictaat laten liggen voor een gewaagde verbeelding, ook al maakte hij tegenover den katheder weer veel goed door naarstig te citeeren. Zooals gezegd, het is karakteristiek voor Huizinga, dat hij den titel van zijn meesterwerk heeft herroepen. Hij heeft daarmee uitgedrukt, dat hij zich vergist had, toen hij eens roekeloos was en een mythe schiep. Hij heeft hun, die er geen belang in stelden, of de late middeleeuwen werkelijk zoo geweest waren, omdat zij het tijdvak werkelijk door de verbeelding van Huizinga onvergetelijk gezien hadden, door die kleine noot nadrukkelijk verzekerd, dat hij hun partij niet koos; zijn latere werken documenteeren dit votum

[p. 111]

voor de ‘objectiviteit’ trouwens voldoende. Huizinga schreef zijn Erasmus-biografie, en het werd een knap essay, maar oneindig vlakker dan het ‘Herfsttij’. Huizinga reisde naar Amerika en gaf zijn impressies in een kort, maar puntig boekje; hij bleef echter ook hierin de geïnteresseerde, onpartijdige beschouwer, die vreest verkeerde gevolgtrekkingen te maken, omdat hij nog wel honderdmaal meer had kunnen zien en hooren. Dat deze vrees geen gevolg is van een oppervlakkige kennismaking met Amerika, maar volkomen in de lijn ligt van Huizinga's voorzichtigheid, dat die vrees, om partij te kiezen, zich trouwens tot in het oneindige verlengt bij het type van den veiliggestelden wetenschapsman, is een belangrijk feit. In de voorrede tot het ‘Herfsttij’ hoort men die klacht al: ‘Eigenlijk heb ik te weinig gelezen, om te kunnen oordeelen!’ De drang naar vastheid en veiligheid van begrip heeft Huizinga steeds verder gedreven, van zijn aanvankelijken creatieven durf naar de bedaarde, gestyleerde scepsis, die zich in een Gids-artikeltje even hautain kan opwinden over de belangen van onze eminente hoogescholen2.

De ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ nu bewijzen, dat de hang naar begrips-assurantie van

[p. 112]

het onveilige leven het bij Huizinga onmiskenbaar gaat winnen. Zij behelzen het manifest der moderne veiligstelling van het leven tegenover het verleden, waarvan de felle aanklacht tegen de, ‘vie romancée’ wel het doorzichtigst phaenomeen blijkt te zijn. Zij trachten, via een zeer veiligen en zeer voorzichtigen titel (geen stoutmoedige expedities, maar... verkenningen!), het vertrouwen in de geschiedeniswetenschap, en daardoor in de reddende macht der begrippen te herstellen, om langs het achterdeurtje van een neutraal pluralisme de zekerheden van Ranke weer in het hedendaagsche cultuurleven te introduceeren. In plaats van ‘Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen’ eischt Huizinga weer ‘Geschichte als Sinndeutung des Sinnvollen’; en deze verwisseling van termen kan hem dan de moeite besparen, te voldoen aan het door Mauthner eens zoo vriendelijk gestelde verzoek, zijn dictaatcahiers te verbranden.

 

Het probleem der geschiedenis, dat blijkt ook weer ten duidelijkste uit de ‘Cultuurhistorische Verkenningen’, is het probleem der levensbeschouwing onder een beperkter naam; de wijze, waarop zij, die zich er mee bezighouden, het ‘oplossen’, teekent derhalve hun levenshouding. Voor hen, die

[p. 113]

de geschiedenis in één of anderen vorm noodig hebben tot rechtvaardiging van hun leven, zal de ‘oplossing’ dan ook altijd te vinden zijn in een rechtvaardiging van het historisch onderzoek als wetenschap van het verleden; tot hen behoort Huizinga. Voor diegenen, die het leven begeeren als rechtvaardiging van de geschiedenis, zal daarentegen de ‘oplossing’ noodzakelijk moeten bestaan in een rechtvaardiging van den historischen blik als verbeelding van het verleden; tot hen behooren de auteurs van diverse ‘vies romancées’. Men moet één van beide kiezen; en het merkwaardige van Huizinga is, dat hij eigenlijk nooit heeft kunnen kiezen. Men moet luisteren naar zijn toon, om zijn keuze te vernemen. Ook in de ‘Verkenningen’ kiest Huizinga nog niet volledig en beslist; hij laat steeds mogelijkheden naar andere richtingen open. Hij zou zich b.v. voor geen geld laten vereenzelvigen met het type van den ouderwetschen, naïeven historicus, al heeft hij een heimelijk verlangen naar diens positieve zekerheid; hij zou zich gecompromitteerd achten, als men hem indeelde bij de blijmoedige optimisten der historische Ontwikkeling, al waagt hij het niet, de ‘beperkte bruikbaarheid’ van het begrip Ontwikkeling te verwerpen. Nog altijd is de man, die zich eens het woord ‘herfst-

[p. 114]

tij’ liet ontglippen, geneigd tot gedeeltelijke erkenning van de rol der verbeelding in de geschiedschrijving; dat bewijst zijn voorname, litteraire stijl, dat bewijst zijn penchant voor Dante en de romantiek. Maar als men luistert naar den toon, die veelzeg-gender is dan de openlijke formuleering, dan weet men, dat Huizinga thans gekozen heeft, en wel: de geschiedenis als rechtvaardiging van het leven. Misschien had hij dit reeds gedaan in zijn inaugurale rede van 1905 over ‘Het Aesthetisch Bestanddeel van Geschiedkundige Voorstellingen’3, waarin hij hetzelfde probleem behandelde; maar toen was die keuze nog minder stellig, omdat zijn houding destijds nog te zeer afhankelijk was van Rickert en Simmel; het is trouwens moeilijk aan te geven, waar de keuze zich bij Huizinga voltrekt, omdat zijn keuze ook inhoudt de liberale waardeering van het andere standpunt. Hadden wij thans niet de (onvoorzichtige!) aanval op de ‘vie romancée’, dan zouden wij misschien nog even onzeker zijn. Thans staat dit vast: Huizinga wenscht de geschiedverbeelding, zooals die in de moderne ‘vie romancée’ gegeven is, niet te erkennen. Hij zal

[p. 115]

dit zelf geen keuze achten in den bovenbedoelden zin, maar het is wel degelijk een keuze.

Hoe komt Huizinga er toe, zich zoo onverwacht schrap te zetten tegenover de ‘vie romancée’? Men vindt den sleutel in zijn eigen woorden, die tot de duidelijkste in dit gansche boek behooren: ‘Een aristocratische cultuur adverteert haar gevoel niet. In haar uitingsvormen blijft zij sober, gereserveerd. Haar algemeene houding is stoïsch. Om krachtig te zijn, wil en moet zij hard en onbewogen zijn, of althans de uitstorting van gevoel en gemoed slechts in stijlvolle vormen dulden.’ In waarheid, deze sententie, waarmee toch de aristocratie van een Nietzsche, een Schopenhauer, een Gide al heel ongelukkig zou zijn gedefinieerd, zegt alles omtrent Huizinga's standpunt inzake den nieuwen vorm van de geschiedschrijving! Hem irriteert in de eerste plaats de onvoorzichtigheid van den auteur à la Ludwig. Het hindert hem, dat die vermetelen kalmweg beschrijven, ‘wat de historische geest slechts (wil) vermoeden.’ ‘Onze cultuur lijdt daardoor schade.’ Men voelt, wat Huizinga tegen de Pourtalès c.s. in het veld brengt! Het is niet het feit, dat zij beeldend zijn (zoo ver zou ook Huizinga zijn ‘Herfsttij’ nooit kunnen verloochenen), maar het is het ‘gevaar’, dat zij onveilige beelden invoe-

[p. 116]

ren. Het is niet het feit, dat zij morphologisch te werk gaan, neen, dat vooral niet; immers Huizinga zelf is een tegenstander van die historiographie, die in navolging van de natuurwetenschappen wetten en causaliteit begeeft te vinden. Simpel en alleen de vrees voor de ontwortelende werking van het verbeeldingsgevaar heeft hem gemobiliseerd. Men ga maar eens na, hoe vaak de omineuze woorden ‘veilig’ en ‘voorzichtig’ in de ‘Verkenningen’ voorkomen; het is bijna concurrentie aan de ‘ende's’ in den Bijbel...

Het is noodzakelijk, dit voorop te stellen. In het algemeen immers zal de lezer, vertrouwend op het onverdacht historisch crediet van den hoogleeraar, zijn redeneering plausibel achten. Het klinkt alles aannemelijk, zooals Huizinga het met zijn gewone analytische gaven uiteenzet. De ‘arme vakhistorici’ kunnen het niet meer aan; ‘het vak is te moeilijk geworden, het hoofd loopt hun om.’ Nu komt de dilettant met zijn ‘al te gereedelijk samenvatten in al te losse verbanden’, bijgestaan door uitgevers, die den smaak van het publiek kennen, en hij levert met zijn bekende ‘wijsgeerige vaagheid’, die het publiek verlangt, het ‘stichtelijk-historisch genre’ der litteraire geschiedschrijving. Volgens Huizinga is dit proces een abomina-

[p. 117]

bele concessie aan het antistoïsche volk, waarop de ‘waarlijk historische geest’ geheel negatief reageert.

Deze wijze van analyseeren is te verleidelijker, omdat zij niet van waarheden is gespeend, Er valt niet aan te twijfelen, of de sensatie speelt bij de consumptie van Ludwig en zijns gelijken een enorme rol. Maar is daarmee Huizinga's voorstelling al gerechtvaardigd? Steekt er achter dit alles niets anders dan cultureele degeneratie? Het is toch wel wat al te simplistisch, dat zoo grif aan te nemen. Er is nog een andere kant aan het probleem der ‘vie romancée’, dat den Huizinga van het ‘Herfsttij’ misschien gefrappeerd zou hebben, maar dat den Huizinga der ‘Verkenningen’ geheel ontgaat. Het is deze kleinigheid, dat de ‘vie romancéede historische verbeelding opnieuw mogelijk heeft gemaakt. De negentiende eeuw had haar geschiedschrijving, die, in hoeveel stroomingen zij ook verdeeld moge zijn, een beeld (een historische mythe) van het verleden gaf. Een historische mythe; want men geloofde in de ‘werkelijkheid’ van dat beeld. De geschiedphilosophie aan het einde der eeuw en aan het begin der volgende verstoorde deze idylle. Zij stelde voor de naïeve historische werkelijkheid een critische hou-

[p. 118]

ding, een betrekkelijke verhouding tusschen den historicus en zijn verleden, in de plaats. Of men de tot conservatisme geneigde Windelband en Rickert dan wel den uiterst linkschen Theodor Lessing neemt: zij vernielen allen het naïeve realisme, dat toch de basis vormt van den ‘waarlijk-historischen geest’. Twijfelt men eenmaal aan de naïeve realiteit van ‘het verleden’, dan verliest de twijfelaar den eenvoudigen durf, die b.v. leidde tot een zoo kinderlijk-naïef werk als de ‘Geschichte der Deutschen Kaiserzeit’ van Wilhelm von Giesebrecht. Het is daarom ook niet verbazingwekkend te noemen, dat de ondergang der negentiende-eeuwsche werkelijkheidsmythe twee belangrijke gevolgen had. Eenerzijds stierf het geloof aan de geschiedenis als objectieve maatstaf, anderzijds zette het groote contingent werkbijen, dat geen wijsgeerige verlangens koestert, het oude bedrijf voort zonder zich aan de ondervraging te storen, met hun monsterlijke specialiseering de vaktijdschriften vullend, alsof deze specialiseering de pretentie mocht hebben van den natuurwetenschappelijken opbouw. Niet alleen het anti-stoïsche volk, maar ook doortrapte stoïcijnen hebben van deze nijverheid genoeg gekregen. Hier triomfeerde de wetenschap zonder de magische bindende gedachte der natuurwetenschap-

[p. 119]

pelijke hypothese als een verfoeilijke inteelt. Hier ging de bedomptheid der officieele historie alle frissche lucht verdrijven, omdat zij koppig bleef voortborduren aan de verloren ‘objectiviteit’. Wie de beeldende conceptie begeerde, werd tot machteloosheid gedoemd door de vele ‘speciale gebieden’, tenzij hij de brutale ongegeneerdheid van Hendrik Willem van Loon of de duistere scholastieke genialiteit van Oswald Spengler bezat en met een sprong de ‘groote lijn’ herwon. In een versleten patois praatte men door; en men praat nog door, terwijl niemand het einde voorzien kan...

Een man als Huizinga, van geboorte voorzichtig historicus in den geest van Ranke, maar door het ‘Schicksal’ van zijn tijd tot voortdurende confrontatie met de ondergravers zijner wetenschap gedrongen, had zich te verantwoorden tegenover zichzelf. Hij deed dat, als levend mensch, herhaaldelijk, maar hij deed het, als geboren historicus, met heimwee naar de ongebrokenheid van het oude beeld, dat hij niettemin niet meer naïef aanvaarden kon. Hij zocht overal het behoud der historische wetenschap onder andere namen. In de ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ tracht hij voor het begrip ‘historische sensatie’ een eigen terrein af te bakenen, maar het is een bewijs van zijn falen,

[p. 120]

dat hij tenslotte als een onphilosophische desperado moet uitroepen: ‘Laat ons voorloopig vóór alles pluralist zijn.’ Voorloopig pluralist: hetgeen zooveel wil zeggen als in de eerste twintig jaar afstand doen van een levensbeschouwing! Was de idee van het ‘Herfsttij’ soms de vrucht van een voorloopig pluralisme? En heeft de vertegenwoordiger van een dergelijke steriele leuze nog het recht, de beeldende spontaneïteit der ‘vie romancée’ kortweg als een vulgair bederf te verwerpen? De litteraire geschiedschrijving heeft de historische verbeelding opnieuw mogelijk gemaakt, en wel door haar onvoorzichtig ‘monisme’; reden waarom de voorzichtige pluralist Huizinga deze waarde totaal voorbijziet.

De ‘vie romancée’ redt ons uit de impasse der duitsche professorenhistorie, omdat zij het weer waagt, bronnen voorbij te zien, monografieën ongelezen te laten. Zij werkt bevrijdend, omdat haar beste vertegenwoordigers de verbeelding als dilettanten, met hedendaagsche woorden en nuancen, aan de historische feiten durven realiseeren. Zij waagt nieuwe combinaties: Casanova-Stendhal-Tolstoï (Stefan Zweig), Mohammed-Lola Montez-Wilson (William Bolitho), gebaseerd op hedendaagsche mythologieën, die dit geslacht als ‘werkelijk-

[p. 121]

heid’ beleeft. Zij verliest, inderdaad, soms uit het oog, dat de historicus een verantwoordelijkheid draagt tegenover zijn feiten; maar dit gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, dat bovendien bij de meest ‘historische’ der aangevallen auteurs niet eens storend is, wordt ruimschoots vergoed door de gansch andere verantwoordelijkheid van den ontdekkingsreiziger, die een nieuwe wereld wil blootleggen, desnoods buiten de droge volledigheid der officieele geografie om. ‘Er is vraag naar een nieuwe soort Vitae, op behoorlijke bronnenkennis gebaseerd, en quasi bedoeld als echte historie, maar met de opzettelijke bedoeling, dat deze wordt aangedikt, toebereid voor een inderdaad litteraire belangstelling’, sneert Huizinga. Natuurlijk heeft hij gelijk, de objectieve historicus; maar is het zoo erg, dat de vraag naar de ‘echte’ historie vermindert, en is, ‘litteraire belangstelling’ een scheldwoord? Was de geschiedschrijving van Tacitus soms niet zuiver ‘litterair’? En moet dan de historiographie der negentiende eeuw voor de eeuwigheid tot het recept worden verklaard van dien wonderliijken drang tot het opwekken der dooden?

Het gaat er niet om, of er onder de auteurs van ‘vies romancées’ lieden zijn, die wel eens wit noemen, wat zwart is (in primitieven feitelijken

[p. 122]

zin); daar staat zelfs de onverlaat Joseph Delteil, die aan de geschiedenis haar laatste rest van objectieve waardigheid ontrooft, door haar eenvoudig als roman te zien! Het is zelfs niet van belang, of Stefan Zweig in zijn biografie over Fouché zich wel eens vergist. Het is van belang, dat Huizinga voor den nieuwen aanval der verbeelding op het verleden terugschrikt en in ietwat provinciale benauwdheid een gansche reeks van onderling volstrekt verschillende werken tot een schadepost ‘onzer’ cultuur wenscht te proclameeren, omdat de auteurs ronduit beschrijven, wat hij slechts waagt te vermoeden! Het is van belang, dat hij deze contemporaine spontaneïteit, uit hedendaagsche behoeften, uit hedendaagsche associaties ontstaan, verwerpt voor een quasi-volledige, maar inwendig verdroogde reeks negentiende-eeuwsche ‘vermoedens’!

Deze houding van Huizinga komt neer op een heimelijke liefdesverklaring aan het oude, naïeve principe, ‘dat het werkelijk zoo gebeurd is’. Wie maar met kleine, voorzichtige schokjes vermoedt, zal tot kennis van het verleden geraken, wie echter met wijde, onvoorzichtige perspectieven beschrijft, is een ‘beunhazende litterator’. Met Rickert verwerpt Huizinga de geschiedenis als natuurwetenschap, maar achterom sluipt het mathematische

[p. 123]

denkbeeld, dat men geen factor mag overslaan, om zich niet te vergissen, weer naar binnen. Zoo tracht hij de veilige zône der wetenschap te bereiken, zonder de critiek der geschiedphilosophen prijs te geven, zoo tracht hij het octrooi der geschiedenis te handhaven, door onwelkome verschijningen de deur te wijzen. Maar de keuze is gedaan, en een ‘Herfsttij’ behoeven wij van dezen Huizinga niet meer te verwachten.

 

‘De cultuurgeschiedenis vindt haar voornaamste taak in het morphologisch begrijpen en beschrijven der beschavingen in haar bijzonder en daadwerkelijk verloop.’

Voorzichtiger en onpersoonlijker had Huizinga het doel der geschiedenis niet kunnen formuleeren; maar na zijn roekelooze charge tegen de ‘vie romancée’ kan hij den goeden verstaander niet meer misleiden omtrent zijn bedoelingen. ‘Morphologisch begrijpen en beschrijven’ is een slappe term, die evengoed van toepassing kan zijn op de pas verworpen ‘vie romanclée’. Het is alles en niets. Het is de erkenning, dat geschiedenis geen natuurwetenschap, geen wetenschap van wetten en exacte normen kan zijn, maar die erkenning vernietigt bij Huizinga geenszins het godsdienstig res-

[p. 124]

pect voor objectieve normen, voor geestelijk zelfbehoud. Hij vindt nu als bijzondere formule voor den historicus het begrip ‘historische sensatie’; ‘de historische sensatie wordt men zich niet bewust als een herbeleven, maar als een begrijpen van muziek, of beter gezegd van de wereld door muziek.’ Dit klinkt zeer mystisch, maar dat het begrijpen van muziek geen herbeleving zou zijn, is toch een zonderlinge bewering. Ook in de omschrijving van den term ‘morphologisch’ is Huizinga zoo vaag, dat men er herhaaldelijk ongeduldig onder wordt. ‘Geschiedenis is het duiden van zin, dien het verleden voor ons heeft.’ Doet de auteur van de ‘vie romancée’ anders? Geduld, Huizinga amendeert: ‘De eenige voorwaarde is, dat de wetensdrang echt historisch is, en de vorscher geen ezel.’ M.a.w. historie is pas dan historie, als zij echt historisch is. Men komt met dit spelletje ter redding van de objectiviteit der geschiedenis geen stap verder. Erger, de terminologie van Huizinga wordt steeds onzekerder, naarmate hij reddender moet optreden. Hij vindt vlak na elkaar de onhoudbare these, dat ‘de politieke geschiedenis haar vormen vanzelf(?) meebrengt’ en de bewering dat de cultuurhistoricus ‘om de vormen, die hij ontwerpt, niet enkel de lijnen (trekt), maar ze

[p. 125]

met aanschouwelijkheid (kleurt) en ze met visionnaire suggestie (doorlicht)’! Zoo verwart hij, die de objectiviteit der geschiedenis niet wil verliezen en haar toch niet kan overlaten aan de dorre representanten der vakspecialisatie, zich in zijn omschrijvingen.

Karakteristieker nog voor Huizinga's keuze is de beschouwing over ‘Morphologie en Mythologie’. Dit is het neteligst dilemma, want thans doemt onmiddellijk de gevaarlijke vraag op: hoe moet de geschiedenis gered worden van de mythe? Het spreekt vanzelf, dat Huizinga hier de mythologische cultuurphilosophie van Spengler aanvalt en - het is gemakkelijk genoeg - ontmaskert. Hij doorziet de mythen van Spengler, kan ze dus als mythen aan de kaak stellen. Maar onbegrijpelijk naïef vergeet hij daarbij, aanvaardbaar te maken, dat zijn eigen indeeling der geschiedenis niet mythologisch is. Als Huizinga zegt, dat Spengler's conceptie van de Arabische cultuur ‘als een loodzware mist elk gezicht op het keizerlijk Rome en op het jonge Westen, op het stervend heidendom, het groeiend christendom, en het phenomeen van den islam (zou) hebben benomen’, dan stelt hij tegenover Spengler's mythologie een andere, die er niet minder mythologisch om is, omdat zij nu toevallig op

[p. 126]

de middelbare scholen onderwezen wordt. En als men verderop leest: ‘De hedendaagsche mensch is, als hij mythen dicht, en weet, dat het mythen zijn, of liever pretendeeren te zijn, ontrouw aan den geest van zijn eigen cultuur. De intellectueele wetensvorm van onze beschaving is die der kritische wetenschap’, dan is men geneigd te vragen: ‘Hoe weet u dat?’ Dit dictatoriaal decreteeren kan immers niet verbergen, dat zelfs een Huizinga mythen moet dichten, al zijn het niet de mythen, waarvan hij weet, dat het mythen zijn. Is dat ‘gezicht op het keizerlijk Rome’, waarmee hij Spengler bang maakt, morphologisch of mythologisch? Het verschil bestaat alleen, als men het noodig heeft; en Huizinga hééft het noodig, omdat het erkennen van zijn eigen geschiedenisconcepties als mythologieën hem de objectieve historie, die hij als levensbasis noodig heeft, zou ontrukken.

Een afzonderlijk opstel in de ‘Verkenningen’ is gewijd aan een ‘Definitie van het Begrip Geschiedenis’. ‘In de definitie moet het geheele verschijnsel omvat, begrepen zijn. Valt dit er met een wezenlijk deel buiten, dan hapert er iets aan de definitie’, zegt Huizinga. Aangezien hij begon met de geheele hedendaagsche litteraire geschiedschrijving (een toch zeer wezenlijk deel!) uit te bannen, zal

[p. 127]

er aan zijn definitie dus ongetwijfeld één en ander haperen; en wat er aan hapert, is natuurlijk datgene, wat aan Huizinga's gansche theorie hapert: durf. Ook hier weer de omzichtigheid van den man, die veilig wil stellen, zonder naïeve veiligheid te bezitten; ook hier het afwijzen van de verbeelding en de mythe naast het klakkeloos gebruiken van eigen mythen als een soort bewijsmateriaal. Geschiedenis is ‘een zich rekenschap geven’, definieert Huizinga en tracht voor dezen willekeurigen term weer een eigen gebied op te eischen, zooals hij het voor de ‘historische sensatie’ deed. Vergeefsche pogingen; want het zich-rekenschapgeven laat precies in het midden, hoe men zich rekenschap geeft, als weter of als verbeelder. Tusschen deze beide mogelijkheden danst Huizinga zijn eierdans. Hij acht het nu eens voor de geschiedenis ‘een volstrekte behoefte, om tot echte kennis van het waar gebeurde door te dringen’ en gaat dan weer over tot een openlijke, maar niet doorziene mythologie, die deze echte kennis van het waar gebeurde weer geheel op losse schroeven zet. Zoo heeft hij het o.a. over ‘culturen van beperkten of vernauwden blik’; hij zegt elders, dat de Merowingische tijd de Oudheid ‘in een troebel (lees: onhuizinga'sch) licht’ zag; en tenslotte

[p. 128]

orakelt hij: ‘Wij kunnen den eisch van het wetenschappelijk gestaafde niet prijsgeven, zonder het geweten van onze cultuur te verzaken.’ Hoe is het mogelijk, dat deze St. Joris, die den draak der mythologie bestrijdt, zelf met dergelijke grove, want onmiddellijk als primitief mythisch aanwijsbare mythologieën zijn fictieve overwinning viert?

Het is alleen mogelijk, omdat Huizinga, bevreesd voor de veiligheid zijner wetenschap, krampachtig aan de gescheidenheid van morphologie en mythologie vasthoudt. De erkenning, dat zijn eigen vormenwereld een mythenwereld is, kan zijn levensbeschouwing niet verdragen; daarom wordt hij steeds weer magnetisch getrokken tot een inconsequentie, waarmee hij in theorie zegt afgedaan te hebben, daarom ontmaskert hij de mythen der anderen, terwijl hij kinderlijk gelukkig blijft met zijn eigen mythen, die hij den naam ‘vormen’ heeft gegeven. Eigenlijk blijken de ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ louter een commentaar op dat ééne onvoorzichtige hoofdstuk tegen de ‘vie romancée’, dat Huizinga's zienswijze reeds compleet bevat. Door de litteraire geschiedschrijving naar het gebied der mythe te verwijzen en inmiddels de officieele geschiedschrijving voor het gebied der vormen op te eischen,

[p. 129]

dicht Huizinga de mythe, die hem in dit leven is beschoren, de mythe der veilige historische vormen.

Wat is de beteekenis dezer ‘Verkenningen’? Het antwoord dringt zich steeds meer op. Maar nog eenmaal zij het woord aan Huizinga zelf:

‘Het zou een misvatting zijn te meenen, dat deze erkenningen (n.l. dat geschiedenis geen naieve realiteit, maar “vormgeving aan het verleden” is) voet gaven aan een historisch scepticisme. Elk historisch scepticisme, dat een kennis zoo verworven weinig waard acht, heeft als consequentie een algemeen philosophisch scepticisme, waarvoor noch het leven zelf, noch eenige wetenschap, ook niet de meest exacte, veilig zou blijven.

Hier staat hij, Huizinga, voor den grooten afgrond, maar den sprong waagt hij niet. Hier staat hij met zijn veilige en voorzichtige onderscheidingen voor een Ledig, dat hij even huiverend voorbijgaat, om het te spoediger te maskeeren achter de schoone spinsels van zijn vernuftigen historischen geest. Hoor, lezer: het leven moet veilig blijven! Zoodra het historische scepticisme triomfeert, stort de veilige wereld in elkaar, met doctorstitels, zelfs eeredoctoraten, met echte kennis en historische sensatie inbegrepen! Daarom: een veiliggestelde geschiedenis bevordert een veilig leven, en een

[p. 130]

veilig leven beoefent weer veilig geschiedenis. Zoo is de kring gesloten, veilig, ondoordringbaar veilig.

Huizinga kiest: het veilige leven. De roman van dictaat en droom wordt afgesloten; het dictaat en het leven, ze krijgen elkaar op het eind. Geen frivole ‘vie romancée’ zal dit solide huwelijk meer kunnen storen. Maar met weemoedige herinnering herleest men in dat onvergetelijke hoofdstuk van het onvergetelijke ‘Herfsttij’ over den Dood den éénen, zoo beeldend en profetisch definieerenden regel:

‘Levensbangheid: het verloochenen van de schoonheid en het geluk, omdat er rampen en smart mee verbonden zijn...’

Het zou als motto boven de ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ geschreven moeten worden; want een veilige geschiedenis verloochent een schoonheid en een geluk, die slechts de stoutmoedigheid van den vreesloozen ziener kan aanbrengen.

1In ‘De Gids’ van 1921, II, p. 464, noot 3.
2‘De Gids’ van 1925, IV, p. 386 vv.
3Uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 4 Nov. 1905 (Haarlem 1905).