De Moeder
Tooneelspel van Karel Capek
Het Nederlandsch Tooneel

De Tsjechische schrijver Karel Capek is in December 1938 gestoven, naar men zegt gebroken door de moreele nederlaag van zijn land, waarvan hij de complete annexatie niet meer heeft meegemaakt. Het stuk, dat het Nederlandsch Tooneel thans van hem opvoert, is waarschijnlijk zijn laatste stuk; dat het over de problemen van plicht, eer en dood handelt, is stellig niet geheel toevallig. ‘De Moeder’ is gebouwd op het conflict tusschen het persoonlijke leven en de collectieve leuzen; in het centrum staat de moederfiguur, omringd door haar zoons, die nog in het leven staan, omring door de dooden, die dat leven verlieten, zich opofferend door een of ander on persoonlijk sentiment. Haar man, officier, viel voor zijn eer; haar zoon Andreas viel voor de wetenschap; haar zoons Georg, Peter en Kornel vallen achtereenvolgens voor een vliegrecord, voor vrijheid en gelijkheid en voor het vaderland. Alles leuzen, die de moeder berooven van haar privé bezit: man en kinderen. Nog één zoon, na den dood van den vader geboren, rest haar: de dichter Toni. Aan hem klampt zij zich vast, in hem belegt zij alle aandeelen van haar persoonlijke gevoelens, in hem hoopt zij eindelijk den vader te verslaan, die door zijn eerbegrippen het heele huis beheerschte.... Maar als de oorlog komt, die den tegenstand van allen tot het uiterste vergt, wil ook de asociale droomer Toni dienst nemen; de dooden (die bij Capek als sprekende gestallen ten tooneele verschijnen), dringen aan op zijn plichtsvervulling, de moeder verzet zich met hand en tand. Tot de radio meedeelt, dat de vijand de kinderen niet spaart; dan drukt zij Toni, haar laatste stuk privé-bezit, het geweer in de handen en laat hem gaan.

Als altijd zijn ook in dit stuk Capeks figuren in de eerste plaats schematische vertegenwoordigers van bepaalde ‘ideeën’; de vader vertegenwoordigt de eer, de moeder het persoonlijk leven, de oudste zoon de wetenschap etc. In den vorm van menschen strijden de ideeën van Capek met elkaar, en juist daardoor herinnert dit stuk zoo sterk aan het Britsche naoorlogsche expressionisme, waarin men dezelfde tendentie waarneemt. Hoewel de personages hier dus eigenlijk theoretische omtrekken zijn, die met concreten inhoud werden opgevuld (geen menschen alzoo, die in hun concreetheid òòk ideeën vertegenwoordigen), is Capek er toch in geslaagd een drama te schrijven, dat vooral in de twee eerste acten uitstekende ‘stof tot uitbeelding’ geworden is. Het uitbalanceeren van vooropgestelde ideeën kan gemakkelijk leiden tot rhetorische declamaties, zooals het expressionisme op het tooneel maar al te dikwijls liet zien; maar Capek weet zich door een sobere behandeling van het gegeven (de moeder, omringd door haar zoons en in gesprek met de dooden) aan deze gevaren te onttrekken. Pas in de derde acte krijgt men den indruk, dat hij door het probleem, dat hij dramatiseert, eenigszins overhoop wordt geloopen; dit bedrijf is ook tooneel-technisch niet op de hoogte der twee vorige. Het conflict tusschen de collectieve leuzen en het persoonlijk leven spitst zich hier toe, omdat de moeder vecht voor het behoud van haar laatsten zoon, den onmaatschappelijke; als deze laatste ook maatschappelijk wordt, ook voelt, dat het land hem roept, verwacht men van Capek een oplossing, althans een antwoord. Dat het radiobericht over de gedoode kinderen de moeder plotseling van gedachten doet veranderen, zoodat zij Toni zelf het geweer in handen geeft, is moeilijk als een antwoord te aanvaarden; tenzij Capek er mee mocht bedoelen, dat ieder mensch dan voor zijn geweten ‘mee kan doen’, wanneer hem het mes goed op de keel wordt gezet. Bedoelt hij dat? In dat geval is hij uiterst actueel, maar ik beken, dat ik er niet geheel zeker van ben. Eerlijk gezegd vermoed ik, dat Capek, evenmin als wie ook, tegenwoordig een oplossing voor het dilemma kan vinden, en dat hij daarom een nood-oplossing zocht, die neerkomt op een opportunistische keuze. Ook dat is actueel, en waarschijnlijk staat ons geen andere keuze meer vrij.

Het accent valt echter in de eerste plaats op de ‘doodengesprekken’, die Capek zeer sober gehouden heeft, zoodat men de ontmoeting tusschen levenden en dooden niet als een tooneeltruc voelt. De dooden zijn aanwezig, zij zijn de voornaamste aanwezigen, zij zijn het verleden, dat zich voortzet en offers eischt. Te midden van hen is de vereenzaamde moeder een mengsel van gezond verstand en egoïsme; zij is het gezond verstand tegenover de leuzen, waarvoor de dooden stierven, zij is het egoïsme, omdat zij haar privé-bezit wil vasthouden, dwars tegen de maatschappij in.

* * *

‘Stof tot uitbeelding’ noemt het programma Capeks werk en zoo kan men dit tooneelwerk zeker noemen. Daarom wordt aan de regie de zeer belangrijke taak gelaten de ‘stof’ ook te realiseeren, b.v. het contact tusschen de moeder en de dooden te realiseeren zonder te stranden op de klippen van het onaanvaardbare. Dit is Van Dalsum stellig uitstekend gelukt; van de eerste doodenverschijning af was men voor deze oplossing gewonnen. Zoo weinig mogelijk geheimzinnig gedoe, een natuurlijke aanwezigheid in een ruim vertrek onder gedempt licht: deze sfeer was geloofwaardig.

Loudy Nijhoff speelt de moederrol, die het stuk beheerscht, alleszins voortreffelijk, als een verouderde vrouw, die zich vastklampt aan een laatste illusie van bezit, soms overgaand in den toon ván de felle aanklacht. Deze creatie houdt ook de derde acte wel uit, al is de tekst hier te lang en te theoretisch. Sober en bij alle soberheid toch zeer gevoelig van intonatie is de vader van Van Dalsum; zoo zonder eenige caricatuur en emphase kan alleen Van Dalsum een dergelijk personage over het voetlicht brengen. Van de zoons is de accurate Andreas (Jacques de Haas) stellig een van de beste; Paul Storm (Georg) lijkt hier niet op volle kracht, Johan Schmitz (Peter) en Jacques Snoek (Kornel) geven daarentegen een zeer levendige uitbeelding van de tegenstelling links - rechts, die t.o.v. de moeder toch op hetzelfde neerkomt, n.l. maatschappelijkheid. De jonge dichter Toni (een wat schematische dichter overigens) zou iets jeugdiger kunnen zijn dan Gijsbert Tersteeg hem presenteert, maar het enthousiasme van de figuur komt goed tot zijn recht. Jo Sternheim is de oude heer, grootvader, die in de minder gelukkige derde acte ook een minder gelukkige verrassing is, die dunkt mij, wel gemist had kunnen worden. Maar als geheel was deze opvoering, vooral ook dank zij het goede samenspel, een resultaat, waarvoor het talrijk opgekomen publiek dan ook aan het slot langdurig heeft geapplaudisseerd.

M.t.B.