[p. 50]

III
Het Klooster der Intellectueelen

Is het een eerste praeseniel verschijnsel, dat het mij in den laatsten tijd soms moeite kost mijn gedachten te ordenen volgens een vast schema? Of bewijst dat phaenomeen, dat de paradox een bestanddeel van mijn denkleven is geworden, waaraan ik niet meer kan ontkomen? De verleiding om een definitie, een begrip, onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde over te halen, wordt een hartstocht, die mij nochtans geen manie lijkt. Eerder komt het mij voor, dat ik, nu het criterium der ‘honnêteté’ mij deed vervreemden van oude doelstellingen, niet meer gevrijwaard ben tegen overstrooming, nu zekere dammen zijn doorgebroken, die mij vroeger nog beschermden. De gedachtenwereld, waarin sommige intellectueelen het schijnen te kunnen uithouden, lijkt mij nu een ridicuul terrasje, beheerscht door camaraderie en archaïsche ficties; en met dat al voel ik mij meer dan ooit intellectueel, of ‘clerc’, om het woord van Julien Benda te gebruiken. Het zijn niet de intellectueele bezigheden, waarvan ik ben vervreemd, maar er is een schaduw gevallen over het gebied van hun geldigheid.

Vroeger gaf het mij een aangenaam gevoel bij een

[p. 51]

voetbalmatch of een bioscoopvoorstelling als intellectueel onder een ‘massa’ aanwezig te zijn; door die ‘massa’ tegenover mij te weten (hetgeen ongeveer, zij het dan ook niet precies, wil zeggen: door die ‘massa’ te verachten) gaf ik mijn intellectualiteit een voordeeligen achtergrond van plebejische domheid, die mij in mijn trots niet weinig versterkte. Ik was zoozeer intellectueel, dat het mij mogelijk was mij buiten en zelfs boven de ‘massa’ te stellen en haar aanwezigheid uitsluitend te interpreteeren te mijnen gunste; dit soort perspectief is zeker de grootste bron van vitaliteit geweest voor de intellectueelen der vorige eeuw, die, hetzij als positivisten, hetzij als negativisten, veroveringen moesten maken en daarvoor inboorlingen noodig hadden, waarop zij met een gerust gemoed konden neerzien, die aanwezig waren en in ‘hoogeren zin’ toch niet aanwezig, of alleen als getal. Die illusie verdampte, en ik ervaar dit: nu die ‘massa’ geen stomme figurant meer is, maar na een eeuw socialisme en fascisme in alle cultuuraangelegenheden is gemengd, is de benauwing, die zij veroorzaakt, een symptoom, dat mij veel meer in beslag neemt dan de au fond zoo aangename verachting van weleer. Men beseft voor het front der ‘massa’ afschuwelijk duidelijk, in welk fictiemuseum de intellectueelen hebben geleefd, en hoe deze gansche cultuur van arabesken, die wij ‘de europeesche cultuur’ noemen, met het gros der inboorlingen van Europa niet veel meer te maken heeft dan met de negers, die den brandewijn, en de Japanners, die de

[p. 52]

bolhoeden van onze beschaving hebben overgenomen.

De wijze, waarop de intellectueel zich van de ‘massa’ heeft afgemaakt, terwijl hij haar tegelijk zijn wijsheden verkocht in den vorm van populariseerende brochures, was zeker alleszins paradoxaal; hij beschouwde haar als een voetstuk, dat hem in staat stelde zijn hoofd in denkbeeldige wolken te steken. Maar wat te doen, wanneer het voetstuk autonoom wordt, wanneer deze ‘massa’ het overwicht door het getal duidelijk gaat beseffen, wanneer zij bij monde van uit haarzelf voortgekomen ‘leiders’ aan de hiërarchische ordening der kennis van het intellectueelendom ontsnapt? Het zou kunnen zijn, dat er dan spoedig geen intellectueelen meer zouden bestaan, tenzij in het gareel gespannen voor technische en economische doeleinden. Men zal weliswaar het intellect ook in de toekomst noodig hebben om bruggen te bouwen en administratie te voeren; maar dit soort dienstbaar geworden intellect is iets essentieel anders dan de intellectueelenklasse van thans met haar hiërarchie, zooals wij die van de negentiende eeuw hebben geërfd. De intellectueel, zooals wij hem kennen, heeft alleen ‘zin’, wanneer hij zich beroepen kan op een hiërarchie, krachtens welke hij het recht heeft zich boven de ‘massa’ te verheffen. Dat recht is onchristelijk, maar als het wegvalt, dan valt daarmee de intellectueel; wat overblijft, is een ‘technicus des geestes’, die bij de monteurs kan worden ondergebracht. Met andere woorden: als de in-

[p. 53]

tellectueel het recht verliest nutteloos te zijn, stort de intellectueelen-hiërarchie in elkaar.

Het is trouwens de vraag (het historisch-materialisme heeft die vraag met een ander accent gesteld), of deze intellectueelen-hiërarchie ooit anders bestaan heeft dan in de door Hegel en Darwin verhitte verbeelding der intellectueelen zelf. Dat zij zich wijs gemaakt hebben, dat zij in de eeuw van het liberalisme de leiding namen, bewijst alleen, hoeveel belang zij er bij hadden aan zulk een leidende positie te gelooven. Vast staat hier hoogstens, dat de fictie van een leiding door intellectueelen alleen mogelijk was in een samenleving, die de nutteloosheid der intellectueelen tot op zekere hoogte duldde en dus op haar beurt een zeker belang bij die nutteloosheid blijkt te hebben gehad. Een soortgelijk belang hadden de middeleeuwen bij het kloosterwezen. Van den kloosterling verwachtte men nut voor het ‘hooger leven’ en daarom gunde men hem zijn afzondering, ook als die naar aardsche maatstaven gemeten nutteloos was; van den intellectueel verwachtte men nut voor den vooruitgang (den hemel, het ‘hooger leven’ bij uitstek van de negentiende eeuw!) en daarom gunde men hem zijn afzondering in seminaria en laboratoria, die naar aardsche maatstaven gemeten in veel opzichten eveneens nutteloos was. De parallel gaat tot in onderdeelen op; want zooals het kloosterwezen steeds meer in plaats van een als nuttig erkende functie een romantisch en zelfs schadelijk gezwel is geworden, zoo zijn de seminaria en laboratoria, de kweekplaatsen

[p. 54]

van een aanvankelijk nuttig specialisme ontaard tot huizen van geestelijke ontucht met dissertaties en experimenten.

Het gaat hier uiteraard niet om de dissertaties en experimenten, maar om het ‘hoogere leven’, dat zij willen vertegenwoordigen. Wat nut is, wordt hier bepaald door een verhouding tot een ‘hemel’, waaraan niemand meer gelooft; het utiliteitsprincipe hangt, nu deze ‘hemel’ niet meer bestaat, slechts in de.... lucht. Desondanks zweren de meeste intellectueelen nog altijd bij hun nutteloosheid als het hoogere leven bij uitstek; dat inmiddels de gebeurtenissen van den dag hun paradoxale hiërarchie (waarvan zij de paradox niet willen erkennen) bedreigen met den ondergang, ontsnapt aan de aandacht van deze struisvogelpolitici. Zij hebben zich immers nooit met de ‘massa’ opgehouden; hoe zouden zij dan opmerken, dat die ‘massa’ zich thans zelf een wetenschap wil geven, die alleen ‘vrij’ is, voor zoover zij de autoriteit erkent van een of andere communistische of nationaal-socialistische gemeenplaats!

De naïveteit der intellectueelen blijkt zoowel uit hun hybris als uit hun paedagogische goedgeloovigheid. Eenerzijds immers vindt men de intellectueelen opgesteld als de verachters der ‘massa’, anderzijds (en dat is veel verraderlijker) leeft onder hen nog een vaag vertrouwen-op-crediet in de mogelijkheid van een opvoeding der ‘massa’ tot hun intellectueele peil. Ik geef toe, dat men soms lang moet spreken, eer men bij een wetenschapsmensch van thans het

[p. 55]

bestaan van dat vertrouwen heeft ontdekt; hij is er zich vaak niet eens van bewust en meent alleen vertrouwen te hebben in zijn exacte proeven of zijn speciale theorie. Maar let op de gedragingen van zulke intellectueelen ten opzichte van de rest van het leven, die niet in hun denkschema is opgenomen! Hun verregaande onhandigheid, hun volstrekte ‘Weltfremdheit’ correspondeert met een allerbeminnelijkste voorkeur voor blauwe illusies en een verbijsterend gebrek aan critiek, zoodra er van massa en massa-psychologie sprake is. Aangezien zij zich, gemakzuchtig als zij buiten hun vakgebied zijn, gewend hebben aan een wereldbeeld, dat afhankelijk is van één axioma: het weten triomfeert op den duur altijd over de onwetendheid, kunnen zij zich een cultuur onder de heerschappij der ‘massa’ niet eens meer als een realiteit voor oogen halen. De ‘vooruitgang’ van de vorige eeuw, hoezeer ook gecorrumpeerd door allerlei schoonklinkende amendementen, leeft nog in hun instinct, ook waar zij in woorden losgekomen schijnen te zijn van het evolutiebegrip; in dezen officieuzen, corrupten vorm is het dubbel gevaarlijk, omdat het de intellectueelen tot onnoozele marionetten maakt van realistische politici en beursbaronnen. Professoren, dissertatiekluivers en bibliophielen zijn gewoonlijk een onschadelijk slag menschen, en zij laten zich doorgaans gemakkelijk door zakenlieden exploiteeren; als zij al niet bewust gelooven in de opvoedbaarheid der ‘massa’, dan doen zij toch alsof, door te handelen, alsof die

[p. 56]

‘massa’ zonder hun werkzaamheden niet leven kon. De massa fungeert in hun wereld als het embryo van het intellectueel volwassen wezen, dat zich nog in een gepredestineerde richting moet ontwikkelen, alles ter meerdere eere van de intellectueelen-hiërarchie. Bij wijze van reactie zijn wij, die van de intellectueelen-hiërarchie vervreemd zijn, daarom eerder geneigd de verhoudingen om te draaien en den intellectueel te zien als het embryo van den volmaakten massamensen, alleen wegens overvoeding met ‘kennis’ en verstopping door hiërarchische vooroordeelen nog niet in staat op te groeien tot een volwassen kuddedier van de alledaagsche soort. Ook deze zienswijze is, ik behoef het nauwelijks te zeggen, een vooroordeel....

‘Intellectueel’ is, als zooveel andere woorden, een term geworden, die meer verbergt dan onthult; hij vertolkt antipathie en sympathie tegelijk. Juist wij, die door de naïveteit der intellectueelen-hiërarchie en de ontaarding van in vakkundigheid afgestompte organen het meest worden gehinderd, noemen ons bij voorkeur zelf intellectueel, wanneer men ons vraagt, in welke atmosfeer wij thuis hooren: want wij wenschen geen beroep op een mystiek te voorschijn gegoocheld ‘volk’, wij wenschen geen nieuwe humbug in plaats van oude schijn-superioriteit. Daarom: de intellectueel is voor ons een paradox, zooals de vooruitgang voor ons een paradox is. Wij zijn afkeerig van den intellectueel, omdat hij door zijn hybris de wereld des geestes gecompromitteerd heeft, wij hebben hem

[p. 57]

noodig, omdat hij in zijn cel een verantwoordelijkheid blijft cultiveeren, die hem van de leugenaars à la Goebbels onderscheidt; en evenzoo zullen wij vooruitgaan, wetenschappelijk vooruitgaan, technisch vooruitgaan, geen reactionnairen worden, hoewel wij met het door en door valsch geworden begrip ‘vooruitgang’ hebben gebroken. Als alle fundamenteele begrippen van den ouden mensch zijn ook deze begrippen voor ons mogelijk en onmogelijk tegelijk, d.i. paradoxaal geworden.

Ik betrap mij dan ook, vooral sedert het nationaal-socialisme een officieele factor werd, op een hevige en aanvankelijk volkomen onberedeneerbare genegenheid voor alles, wat met de naïefste begrippen van een ‘evolutie der menschheid’ samenhangt. Deze plotselinge sympathie beteekent dus geen terugkeer tot een negentiende-eeuwsch rationalisme, maar kondigt het verzet tegen een nieuwe begripsvervalsching aan: de begripsvervalsching van den halfbeschaafden homo sapiens, die zich in de theorie van het nationaal-socialisme eindelijk oprecht begint bloot te geven. Het nationaal-socialisme heeft de posities duidelijker gesteld; het laat ons partij kiezen tegen begripsromantiek, tegen de perfide leugens, waarmee de rancunemensch Goebbels de misschien ook perfide leugens van sommige ‘Fortschrittler’ meent te niet te kunnen doen. Voor het eerst hebben wij weer een helder beeld van het liegen voor ons; wij verachten de leugens der nationaal-socialisten niet, omdat zij een abstracte waarheid tekort doen, maar

[p. 58]

omdat zij een mensch, die, behalve voor begrippen, voor niets in kan staan, tot de maat van alle dingen maken. Hier ligt ook het groote verschil tusschen de ‘oude’ intellectueelen en ons. Als de ‘oude’ intellectueelen (waaronder zeer jonge) protesteeren tegen de corruptie der wetenschap door rassenpsychose of de verboering der kunst door Blubohumbug, dan doen zij dat op grond van hun oude hiërarchische vooroordeelen, ‘in het licht van gisteren’, om den titel van een veelgelezen werk door een hoogleeraar geschreven voor de zooveelste maal zinrijk te varieeren; voor ons echter is de paradox hier voorloopig aanvaarbaarder dan welke ethische verontwaardiging ook.

Dit paradoxale ‘geloof’ in den ‘vooruitgang’ is ongetwijfeld een herinnering aan den hemel der Christenen, die achter dit leven ligt en toch reeds dit leven ‘onmogelijk’ maakt, al zijn bestaande, in schijn vastgelegde waarden relativeert onder den gezichtshoek van eens pelgrims reize naar de eeuwigheid; wij zijn echter niet de eersten, die het met deze herinnering moeten stellen, zonder ons op het ‘hoogere’ te durven beroepen. Stendhal appelleert in zijn Henri Brulard ter rechtvaardiging van deze autobiographie aan den lezer van 1880 en 1935. Wat had hij daarmee voor? Hij zal toch niet aan den algemeenen vooruitgang (de algemeene ontwikkeling) van ‘den’ lezer hebben geloofd? (Dat Stendhal tegenwoordig populairder is dan tijdens zijn leven, bewijst in deze niets, aangezien de psycho-analyse veel van zijn ‘feiten’ heeft gevulgariseerd en die ‘feiten’ nu langs den weg van

[p. 59]

een goedkoop systeem voor iederen snuffelaar naar Oedipuscomplexen toegankelijk zijn geworden.) Ongetwijfeld was reeds voor Stendhal de vooruitgang (evolutie) even paradoxaal als voor ons; hij geloofde meer aan den vooruitgang dan hij zich als menschenkenner kon toestaan, maar hij liet zich niet dupeeren door de phrasen der idealisten; als zij zocht ook hij in den vooruitgang een rechtvaardiging, maar achteloos, in het voorbijgaan, uit een behoefte aan afrekening met werkelijke gelijken, niet om gelijk te krijgen in naam van een begrip. Stendhal kan gelden als het voorbeeld van een mensch, die zich volkomen heeft vrijgemaakt van een negentiende-eeuwsche intellectueelen-hiërarchie (met haar dwaze overschatting van den ‘geest’, haar verslaafdheid aan het generaliseerend begrip zoowel als aan de interessante bijzonderheid, en met haar vertrouwen op het ‘hoogere’), terwijl hij toch het intellect hanteerde met een zekerheid, die de vak-litteratoren met hun cultus van het geciseleerde jaloersch maakt; zij weten dan ook dezen Stendhal toch weer onder te brengen in hun hiërarchie door hem voor te stellen als een soort oppersten gourmand der psychologie.... hetgeen hij zeker óók was, maar onder anderen. Stendhal was een even paradoxale intellectueel als Nietzsche wiens ‘geloof’ in een ‘vooruitgang’ zich trouwens ook niet in de taalconventies der ‘oude’ intellectueelen laat opsluiten. Een duitsche emigrant (eminent intellectueel, maar gedrenkt in het ‘oude’), dien ik naar zijn meening vroeg over Die Fröhliche Wissenschaft, ant-

[p. 60]

woordde mij dan ook, dat hij dat boek met genoegen en profijt gelezen had; ‘übrigens ist es vor allem das rein Sprachliche, was mich fesselt’, voegde hij er aan toe.

Welnu, ik kan met hetzelfde recht iemand, die mij naar mijn meening over de Evangeliën vraagt, antwoorden, dat zij mij even heerlijk gesmaakt hebben als Wiener Schnitzel: veel meer dan biefstuk is mij dat ‘rein Sprachliche’ niet waard. Het was hier de taal, die den intellectueel afstompte voor de paradoxale beteekenis van de figuur Nietzsche, zoowel als vertegenwoordiger van de intelligentie als van den vooruitgang. Deze ontaarding wordt niet gekenmerkt door het feit, dat men het ‘rein-Sprachliche’ in Nietzsche waardeert (want wie zou het op een gegeven moment niet zeer hoog waardeeren?), maar door dat veelzeggende ‘vor allem’. Duidelijker kon een intellectueel niet zeggen, dat hij zich niet wenscht in te laten met een probleem, dat geen litterair (in andere gevallen: philosophisch) probleem is; de schoone of wijze taal belet hem het denken over de dingen, die zich door middel van die taal manifesteeren.

De gemiddelde intellectueel van dezen tijd is, hoe verfijnd of geleerd hij ook moge zijn, eigenlijk doorgaans een typische journalist. In staat om zich op grond van eenige vaardigheid in het formuleeren over alles en nog wat met groote overtuigingskracht uit te spreken of uit te schrijven, voorts meestal in het bezit van een monopolie voor een of ander zorgvuldig afgepaald gebied, heeft hij het volkomen ver-

[p. 61]

leerd zich rekenschap te geven van zijn hachelijke positie. In zooverre is dan ook de minachting van de ‘betere’ intellectueelen (de pure artisten en professoren) voor den beroepsjournalist een staaltje van bijzondere vak-arrogantie. Het sprookje, dat iemand door de journalistiek als ‘geestelijk’ mensch te gronde zou gaan, is afkomstig van hen, die aan de journalistiek te gronde gingen, omdat zij reeds met al hun instincten journalisten waren! De journalist van professie is ten minste ronduit een cultuurbarbaar, die over alles kan schrijven zonder zich van iets rekenschap te geven, terwijl de vakgeleerde en de dichter meestal niet eens aan deze allround-oppervlakkigheid toekomen; zij complotteeren nog met een geheimzinnige diepte en beseffen niet eens meer, dat diepte het allerovertuigendst bewijs van cultuur-barbarie kan leveren. Iemand, die de cultuur in zich heeft opgezogen, schaamt zich voor de diepte, zooals hij zich in een ander oogenblik voor zijn journalistiek schaamt; want hij heeft geen van beide noodig om denkend de man te zijn van zijn gedachten.

Maar in hoeverre is de intellectueel de man van zijn gedachten? Ik heb veel intellectueelen geobserveerd en de grootste gemeene deeler van mijn observaties is deze: De intellectueel is iemand, die pas in de allerlaatste plaats zijn toevlucht neemt tot denken; denken in de beteekenis van: gedachten bij zich toelaten, die men officieus al heeft, maar nog niet heeft durven formuleeren, omdat zij tegen het reeds geformuleerde indruischten. Men kan hem ranselen

[p. 62]

en trappen, men kan hem in den oorlog sturen, men kan hem tot emigratie dwingen en hem huis en hof afnemen; dat alles is nog niet voldoende om een intellectueel tot een denkend mensch te maken; zooveel macht hebben de tradities en conventies van een van buiten af opgelegd, door anderen voor hem gedacht denken over den intellectueel. Hij kan een trouwe schildknaap van zekere vooroordeelen, hij kan ook een perfide jongleur met toevallige waarden (woorden!) zijn; maar denken als een afrekening en een gevecht is hem even vreemd als een theoloog. Misschien is het niet gewaagd den intellectueel te vergelijken met sommige voortreffelijke, technisch geroutineerde pianisten, die het verbijsterend ver brengen in het musiceeren.... en toch nooit aan de muzikaliteit toekomen. De ‘muziek van het intellect’ hebben de meeste intellectueelen niet in zich; zij studeeren ijverig contrapunt, zij zijn uitgeslapen op vernuftige fuga's, worden diep verontwaardigd als zij vulgaire wijsjes hooren, maar zijn en blijven wat zij waren: onmuzikaal.

Zoo hebben de intellectueelen ons een hiërarchie opgedrongen, die geheel past bij hun wereld van contrapunt zonder muzikaliteit. Zij, de barbaren van het woord, hebben (zooals alle barbaren, met een naïef geloof aan hun eigen fetisch) van het hulpmiddel woord een afgodsbeeld Woord gemaakt. Hoe beoordeelt de intellectueel zijn medemenschen? Naar hun knapheid, hun eruditie, naar hun interne encyclopaedie, het geheugen. Den philosoof beoor-

[p. 63]

deelt men, mirabile dictu, naar zijn leer! Alsof juist deze leer, dit samenstel van intellectueele uitvluchten, doorgaans niet alles te verbergen heeft, wat aan den philosoof als persoonlijkheid de moeite waard kan zijn! Men beoordeelt den Kantiaan naar zijn kennis van Kant, den Spinozist naar zijn lidmaatschap van de Societas Spinozana, den Duitscher naar wat hij gelezen, gebuffeld heeft, kortom: men geeft iemand een rang op grond van wat gemakkelijke schijnvertooning in woorden. En dat ook nu nog, nu wij de tragedie van het duitsche intellect voor oogen hebben! Nu alles, wat ons sedert 1933 in Duitschland is gedemonstreerd, bewijst, dat een maximum aan universiteitsgeleerdheid geen beletsel is voor een maximum aan karakterloosheid. Geen beletsel alleen? Het probleem zoo stellen beteekent nog het vertroebelen. De karakterloosheid van den duitschen intellectueel is immers de noodzakelijke keerzijde van zijn monstrueuzen woordencultus! De Duitscher acteert een geweldig karakter, hij wil door woorden persoonlijkheid suggereeren, juist omdat hij niet weet wat karakter en persoonlijkheid is. Karakter kan ik niet anders definieeren dan als een eigenschap, die lang voorwendsel geweest is; karakter moet aanvankelijk een list van den geest, een schijnvertooning van superioriteit zijn geweest om de brute physieke kracht schaakmat te zetten; de schijnvertooning werd pas door erfenis van geslacht op geslacht eigenschap. In den man van karakter waardeert men de cultuur als een bezit zonder de arrogantie van het bezit.

[p. 64]

Trouwens, als deze man van karakter zich onder de kannibalen begeeft, zal hij, wil hij ondanks zijn karakter niet evengoed opgegeten worden als zijn volmaakt karakterlooze collega, terug moeten keeren tot het stadium van karaktervertoon, tot suggestie. Want hoe dwingt men kannibalen eerbied af? Niet door de middelen, die den cultuurmensch van Europa eerbied afdwingen, maar door.... hocus pocus! In dit opzicht zijn Duitschers en intellectueelen vaak nauw aan de kannibalen verwant; het hocus pocus, dat zij noodig hebben om geïmponeerd te worden, is het woord; en daarom imponeert Duitschers en intellectueelen juist datgene als karakter, wat wij geneigd zijn als het non plus ultra van karakterloosheid te verwerpen, omdat dit hocus pocus van het woord ons geenszins meer eerbied afdwingt. Terwijl, omgekeerd, zij ons criterium voor karakter wel moeten beschouwen als een oproep tot karakterloosheid; immers, wij zoeken de stabiliteit van het karakter overal, maar hoogst zelden (en alleen bij een overweldigende massa ander bewijsmateriaal!) in woorden. Wij willen iemand alleen dan ‘op zijn woord’ gelooven, als hij er blijk van heeft gegeven, zich van het geloof aan het Woord te hebben bevrijd.

Datgene, wat wij karakter noemen, is dus een paradoxale combinatie van karakter en karakterloosheid volgens de normentafel der ‘oude’ hiërarchie. Als dit paradoxale karakter dus ook een schijnvertooning is, wil die schijnvertooning toch allerminst

[p. 65]

kannibalen en nog minder intellectueelen imponeeren. Onze man van karakter is iemand, die, onder deze ‘oude’ intellectueelen-hiërarchie, officieuze menschen imponeert door officieuze dingen, gehoorzamend aan een officieuzen ‘zin des levens’; zoo komt het, dat onze criteria van karakter alle criteria van den ‘ouden’ mensch kruisen; ‘karakter’ heeft met knapheid noch domheid, met vroomheid noch goddeloosheid, met vlijt noch met luiheid.... en met alle zes tegelijk te maken. En omdat deze zes ‘oude’ criteria alle verbonden zijn met het ‘geestelijk’ vooroordeel, kan men ook zeggen, dat ‘karakter’ voor ons eerder lichamelijk dan geestelijk is. Het is een herkenningsteeken, het laat zich raden uit de officieuze dingen van het lichaam, die de intellectueel hoogstens accepteert als ‘practische menschenkennis’. De intellectueel zoekt, nog steeds, zijn ware menschenkennis hoogerop....

Iemands karakter bepaalt (d.i. herkent) men meestal in de eerste plaats aan zijn oogen. Typeerend voor de overschatting van het strottenhoofd en de mondholte, die door de woord-barbarie der intellectueelen mode is geworden, is de algemeene verwaarloozing van een zoo belangrijk orgaan als het oog, waar het de diagnose van een persoonlijkheid, de ‘rangschikking’ der menschen betreft. Waarom hebben de intellectueelen ons er stelselmatig aan gewend, het mondwerk, het babbelen (en zijn abstract aftreksel: het krabbelen) te beschouwen als het criterium bij uitstek voor wat iemand vertegenwoor-

[p. 66]

digt? Terwijl voor ons de vaardigste spreek- en schrijftechniek onmiddellijk aan waarde inboet, wanneer iemands oogen niet hetzelfde of meer ‘zeggen’, te zeggen hebben, staat het voor die onschuldige intellectueelen b.v. als een paal boven water, dat men een gedicht moet beoordeelen onafhankelijk van den maker en een philosophie los van de ‘toevallige’ persoonlijkheid van den denker. En dat terwijl de oogen der dichters en philosophen ons vaak zoo star bejegenen of schuins aanloenschen, wanneer er over poëzie en wijsbegeerte gediscussieerd wordt! Het oog was mijn leerschool der physiologie; wanneer de meeste physiologen van het vak, die duizend maal meer weten dan ik, niet eveneens behept waren met de mondholte- en strottenhoofdvereering der intellectueelen, zouden zij de aristoi van onzen staat hebben kunnen zijn; maar onderzoekers als Kretschmer missen toch het ‘laatste’ wantrouwen jegens de wetenschappelijke terminologie, hoeveel waardevol materiaal zij ook mogen aanbrengen. Laten wij bovendien niet willekeurig halt houden bij het oog, maar ook eerbiedig turen naar den neus, de kin, de hand; zij zijn zoo maagdelijk gebleven (al is de hand geëxploiteerd door familieleden der koffiedik-profeten), dat men uit hun naïeve vormen en bewegingen meer karakter raadt dan een met wetenschappelijke termen uitgerust intellectueel van het universitaire type uit een gansche leer. Men heeft de physio-psychologie van den kleinen teen stelselmatig verwaarloosd ten gunste van de spraakorganen en hun

[p. 67]

‘logica’, en daarom is men stomp en hard geworden tegen de logica van het oog en den voet.

Het gaat hier, uiteraard, niet om een verheerlijking van het oog en den kleinen of grooten teen; ‘an und für sich’ zijn zij niets belangrijker, en in een cultuur van sprekers en schrijvers misschien zelfs minder belangrijk, dan het strottenhoofd. Men zal echter de spraakorganen in hun onschuld terug hebben te vinden via de onschuld van de verwaarloosde andere organen, die de intellectueelen-hiërarchie met haar armzalige voorkeur voor het taalmedium links liet liggen.

Dat de intellectueelen in laatste instantie steeds weer hun ziel verpanden aan de hiërarchie van het woord (Hegelianen evengoed als behavioristen) bewijst hoeveel belang zij hebben bij den mensch als een woordmensch, als een parvenu van het lallen. Voor ons ‘zegt’ het oog meer dan het woord, juist omdat de intellectueelen vergaten het te isoleeren. Het oog is voor ons de oogopslag, die een onmiddellijk contact van mensch tot mensch tot stand brengt, waarvan men zich in woorden niet eens rekenschap kan geven, omdat woorden sedert eeuwen van dat contact trachten af te leiden. Men kan de waarde van den oogopslag wel weer door woorden trachten te omschrijven en derhalve weer intellectueel vulga-riseeren, maar voor het gehalte van den oogopslag zijn nog geen letterteekens, is zelfs nog geen notenschrift uitgevonden: en ondanks dit ontbreken van een alphabet is de directheid van den oogopslag

[p. 68]

voor ons de allerbelangrijkste herkenningsfactor, op grond waarvan wij een subliem redeneerenden intellectueel met een arsenaal van welbespraaktheid en begrippen verdoemen tot een collega der rassentheoretici.... als zijn oogopslag niet deugt.

Zou de superioriteit van juist dit herkenningsteeken boven de criteria van strottenhoofd en mondholte niet vooral hieraan te danken zijn, dat de menschen van deze cultuurperiode argeloozer zijn gebleven in hun zien dan in hun spreken, omdat zij er op afgericht zijn, in de wereld van intellect, handel en politiek, minder scherpzinnigen met woorden te beïnvloeden en te bedotten? Indien men aan iemand zijn oogopslag had kunnen schrijven, zooals men tegenwoordig zijn ‘ideeën’ en ‘bedoelingen’ schrijft, dan zou (curieuze hersenschim) wellicht ook van de naïveteit van den oogopslag reeds veel meer verloren zijn gegaan. In een brief of een boek kan men met zeer groot succes zijn stem wegmoffelen achter het artefact, dat schrijftaal heet; maar de oogopslag heeft, bij wijze van spreken, altijd zijn ‘stem’, zijn onmiddellijke en verraderlijke tegenwoordigheid; en omgekeerd kan men dus ook zeggen, dat het stemgeluid de oogopslag van de taal is. Als het woordfetischisme der intellectueelen ons niet met blindheid had geslagen, zouden wij den dichter en den philosoof via het taalmedium weer recht in de oogen kunnen zien.

In dit criterium van het karakter manifesteert zich dus geen verzet tegen de intellectueelen als woord-

[p. 69]

gebruikers, want woordgebruikers heeft een cultuur, die van gecompliceerde arbeidsverdeeling leeft, noodig, zooals zij de specialisten noodig heeft; het verzet geldt de voos geworden rangorde der intellectueelen, die officieus, in den dagelijkschen omgang, in de caricatuur en bij het kwaadspreken b.v., dit andere zwaartepunt van beoordeeling al lang hebben aanvaard, maar voor het ‘hoogere leven’ van den ‘geest’ blijven zweren bij hun woordfetisch. In de ‘practijk’ handelt iedereen, dus ook de intellectueel (aangenomen, dat hij niet tot een zonderling is verschrompeld), alsof oogopslag, stem en kleine teen als criteria meer waard zijn dan de in vulgariseerende taalmiddelen uitgedrukte en algemeen-geijkte ‘cultuurwaarden’. Maar het ligt voor de hand, dat de intellectueel zich juist daarom tegen de superioriteit van deze criteria met alle kracht zal verzetten; door de erkenning van zulk een waardebepaling ook voor het ‘hoogere leven’ zou hij immers vrij spel laten aan alle machten, die zijn superioriteit als intellectueel bedreigen. Wat zou er van het onderwijs terecht komen, wanneer de schoolmeester niet meer bovenaan stond op de ladder der waarden? En hoeveel gemiddelde intellectueelen zouden niet worden onttroond, wanneer men hen in de oogen zag in plaats van naar hun theorieën te luisteren?

Het hangt echter niet van onze predikatie af, of de intellectueelen al dan niet onttroond zullen worden. Sowjet-Rusland, Amerika en last not least fascisme en nationaal-socialisme hebben ons de beslissing al

[p. 70]

uit handen genomen. De intellectueel is al onttroond, zijn schijnrijk van de negentiende eeuw is al voorbij! Als wij dus trachten de intellectueelen-hiërarchie van West-Europa te ondergraven, is dat geen poging tot moord of zelfmoord; wij doen niet anders dan erkennen, dat een bepaalde vorm van hybris sterft, en, ergo, den intellectueel waarschuwen voor zijn donquichoterie, de verkeerde donquichoterie. Zij, die mèt hun hybris hun superioriteit verliezen, zùllen echter niet erkennen; zelfs de wereldoorlog heeft hen niet in het uitwisselen van hun ficties gestoord, en vermoedelijk zullen zij liever al debatteerende en promoveerende ten gronde gaan dan erkennen. Welnu, zij maken dan althans kans op den tragischen ondergang, met wellicht een bewonderenswaardig martelaarschap van de enkelingen onder hen als illuminatie. Wat de overigen betreft; láát hen dan in hybris ten onder gaan, of dienstknechten worden van een totalen staat! Het redden van zielen volgens de katholieke fuikmethode ligt niet op onzen weg; wij kunnen niet anders doen dan door de middelen, waarover wij beschikken en waarvan het woord er één is, getuigen, dat wij, hoezeer ook intellectueelen van confessie, aan intellectueelen-superioriteit geen behoefte hebben, en dat wij het intellect niet verdedigen voor een droom van suikergoed.

Ik heb een stille vereering voor diegenen onder de ‘oude’ intellectueelen, die begrepen hebben, op welke wijze zij, als intellectueelen, altijd van waarde zijn geweest en nog altijd van onschatbare waarde

[p. 71]

zijn: als verzamelaars, als schiftende instanties voor vakaangelegenheden, als adviseurs, als interpretatoren van kleine gebieden, als kunstenaars, die het bestaan versieren met hun verbeelding, als ondergeschikten des geestes, kortom, wier lust en leven het is te waken tegen domheid en slechten smaak. Zij zijn het in deze door het stelselmatig acteeren van elitehoudingen bedorven groep, die tevens begrepen hebben, dat men de domheid en den slechten smaak niet behoeft te verheerlijken, wanneer men zich, voor zoover men zich intellectueel voelt, aansluit bij de handwerkslieden; en wie, die werkelijk iets van wetenschappelijke verantwoordelijkheid of kunstenaarstoewijding in zich heeft, heeft zich geen handwerksman gevoeld? Zijn het niet de vlijt en de toewijding aan het werkstuk, die den echten intellectueel kenmerken tegenover den valschen, den dilettant, wiens lust en leven het is in de houding van het genie te poseeren? Zijn de intellectueelen, als groep, tot universaliteit, tot verwerkelijking van hun persoonlijkheid buiten de denkschema's van het vak om, ook maar in het minst voorbeschikt? En beteekent hen aansporen tot het verloochenen van het handwerkerschap niet: hen storten in de onmacht van het universeele dilettantisme? Nog altijd klampt men zich vast aan de fictie der negentiende eeuw, die de intellectueelen als ‘stootbrigade’ der cultuur en ‘op weg’ zag, als speciale dragers van een ideaal van menschelijke waardigheid. Vergeefs! Met de fictie vervalt ook hun klasse-superioriteit, de intellectueelen

[p. 72]

worden paradoxale ambachtslieden van een democratische cultuur.

Het weten is gedemocratiseerd, het is beschikbaar voor iedereen, die het begeert. Het wetenschapsbedrijf is een democratisch bedrijf, dat functionneert zonder eenig besef van rangorde. Laten wij zoo eerlijk zijn daarvan de consequenties te trekken, niet uit verachting, maar uit respect voor de democratische werkverdeeling, die niemand ongedaan kan maken door zich met illusies te bedwelmen: voor ons is ‘weten’ niet hetzelfde als (misschien in veel opzichten juist het tegengestelde vàn) het ‘weten’ van Leonardo da Vinci of zelfs nog Diderot, die hun menschelijke waardigheid grootendeels in de weetgierigheid belegden. Zij kenden de laboratoria niet, en evenmin de snijzalen met studenten; een experiment en een lijk voor de sectie was in deze voorbije wereld een kostbaarheid. Zij kenden evenmin de quasi-universaliteit van sommige hedendaagsche geleerden, die in hun pogingen om den kosmos te omarmen toch onweerstaanbaar aan verdwaasde timmerlieden doen denken (dr. Alexis Carrel), en evenmin kenden zij den overvloed van journalistieke ‘kunstrechters’, wier metaphysica alleen gegoûteerd wordt door hoogere strijkers, blazers, ververs en potsenmakers, mitsgaders hun aanhang van halve en heele snobs. Deze quasi-universaliteit riekt mij te veel naar den parvenu; want ik vereer de wetenschap, waar zij door haar methodiek en soliditeit, en de kunst, waar zij door talent en virtuositeit uit-

[p. 73]

munt; maar de wetenschappelijke en artistieke parvenu met zijn metaphysische protsigheid compromitteert den werkmansstand, waaruit hij is voortgekomen, en waartoe hij, alle philosophische en ethische briljanten ten spijt, door oogopslag en handgebaar fataal blijft behooren. Onze universaliteit (‘honnêteté’, menschelijke waardigheid) is pas mogelijk, nádat wij ons, voor zoover wij tooneelcritici of mathematici zijn, hebben aangesloten bij de ambachtslieden; hetgeen nog iets anders is dan bij de arbeiders, omdat dit laatste woord sedert jaren door toedoen der geloovige marxisten ook al geurt naar de metaphysica der parvenu's.

En dus verschuift het probleem van intellectueelen en ‘massa’; want waardoor anders dan door een gepretendeerde ‘meerwaarde’ aan menschelijke waardigheid werden de gepretendeerde intellectueelen van de gepretendeerde ‘massa’ gescheiden? Hun opgehoopte kennis kan barbaarscher zijn dan de botste onwetendheid en hun zelfgenoegzaam clangevoel onderscheidt zich niet van dat der voetballers, behalve door het materiaal... Rest hun gebruikelijke minachting voor alles, wat ‘profaan’ is en niet ‘tot het vak behoort’. Die minachting is het superioriteitsgevoel van den kloosterling jegens de ‘profane’ wereld, van wier constellatie hij niettemin in zijn afzondering de vruchten plukt. En waarom zouden wij dus monnikenwerk verrichten door meer woorden te verspillen aan de hiërarchie der intellectueele laboratorium-kloosterlingen?